Uitspraak 201402062/1/A4
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1530
- Datum uitspraak
- 13 mei 2015
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] opnieuw een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Grubbenvorst.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Vee e.a. dieren
201402062/1/A4.
Datum uitspraak: 13 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen,
2. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen, en de stichting Stichting Wakker Dier (hierna: Wakker Dier), gevestigd te Amsterdam,
3. de vereniging Vereniging Behoud de Parel (hierna: Behoud de Parel), gevestigd te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] opnieuw een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Grubbenvorst.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht. Behoud de Parel en anderen, het college en vergunninghoudster hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1] en anderen, het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, MOB en Wakker Dier, eveneens vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, Behoud de Parel en anderen, vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, vergezeld door G.G.A.T. Soons, C.A.F. Greten en R.P. Franken, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, vergezeld door [gemachtigden], en het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas, vertegenwoordigd door M.J.M. Bouwmans, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Ter zitting hebben Behoud de Parel en anderen hun grond over de openbare kennisgeving van het bestreden besluit en hun grond over de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur ingetrokken.
2. Bij het bestreden besluit van 21 januari 2014 is vergunning verleend voor een uitbreiding en wijziging van de inrichting en het na die uitbreiding en wijziging in werking hebben van de gehele inrichting. De verleende vergunning ziet op een veebestand van 20.328 vleesvarkens, 10.836 biggen, 2.436 guste en dragende zeugen, 720 opfokzeugen, 600 kraamzeugen en 45 dekberen.
Het college heeft eerder, bij besluit van 14 augustus 2012, beslist op de vergunningaanvraag. Dit besluit is door de Afdeling vernietigd bij uitspraak van 2 april 2013 in zaak nr. 201209498/3/A4.
Toepasselijk recht
3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn in deze procedure, omdat de aanvraag waarop bij het bestreden besluit is beslist - anders dan [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen betogen - is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Wabo. Hun betoog dat moet worden uitgegaan van een bij brief van 14 juni 2013 ingediende nieuwe aanvraag, kan niet worden gevolgd. Uit de bewoordingen van die brief blijkt duidelijk dat het gaat om een wijziging van de reeds op 30 september 2010 ingediende aanvraag om revisievergunning, waarbij het aantal aangevraagde vleesvarkens wordt teruggebracht van 20.580 tot 20.328 stuks en wordt verduidelijkt dat geen WKK-installatie wordt aangevraagd. Daarbij is er, zoals uitdrukkelijk in de brief is vermeld, voor de duidelijkheid voor gekozen om de gehele set aanvraagdocumenten opnieuw in te sturen. Dat hiermee na de inwerkingtreding van de Wabo wijzigingen zijn aangebracht in een vóór die inwerkingtreding ingediende aanvraag, leidt er volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201208528/1/A4) niet toe dat de Wabo van toepassing is geworden. De aard en omvang van de aangebrachte wijzigingen doen in dit verband niet ter zake.
Gelet op het voorgaande, worden in deze uitspraak de wetten aangehaald, zoals deze luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Ontvankelijkheid beroepen
4. Het college stelt zich op het standpunt dat een deel van de natuurlijke personen, behorend tot [appellant sub 1] en anderen en Behoud de Parel en anderen, op zodanige afstand van de inrichting woont, dat ter plaatse van hun woningen geen milieugevolgen van de inrichting zijn te verwachten. Deze personen zijn daarom geen belanghebbenden bij het bestreden besluit, aldus het college.
4.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor een inrichting wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van woningen die milieugevolgen van deze inrichting kunnen ondervinden belanghebbenden.
4.3. In de uitspraak van 7 januari 2015 in zaak nr. 201403111/1/A4, waarin het ten behoeve van de uitbreiding en wijziging van de inrichting genomen projectbesluit en de daarvoor verleende bouwvergunning eerste fase aan de orde waren, is de Afdeling ervan uitgegaan dat de inrichting op een afstand van meer dan 1.000 m geen invloed heeft op de woon- en leefomgeving. De Afdeling ziet geen aanleiding om thans een ander uitgangspunt te hanteren. Gelet hierop is niet aannemelijk dat bij woningen op een afstand van meer dan 1.000 m milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant sub 1], [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H], [appellant sub 1I], [appellant sub 1J], [appellant sub 1K], [appellant sub 1L], [appellant sub 1M], [appellant sub 1N], [appellant sub 1O], [appellant sub 1P], [appellant sub 1Q], [appellant sub 1R], [appellant sub 1S] en [appellant sub 1T], behorend tot [appellant sub 1] en anderen, en [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I], behorend tot Behoud de Parel en anderen, wonen op een afstand van meer dan 1.000 m van de inrichting. Hun belangen zijn niet rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken, zodat zij geen belanghebbenden zijn.
De beroepen van [appellant sub 1] en anderen en Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door de hiervoor genoemde personen, zijn niet-ontvankelijk.
5. Het college stelt zich op het standpunt dat een deel van de door appellanten aangevoerde beroepsgronden niet te herleiden is tot de door hen over het ontwerp van het bestreden besluit naar voren gebrachte zienswijzen. Volgens het college staat artikel 6:13 van de Awb er aan in de weg dat deze gronden voor het eerst in beroep worden aangevoerd.
5.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
5.2. Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning, bekendgemaakt vóór 1 april 2011, werden de in die besluiten vervatte beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb aangemerkt als besluitonderdelen. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2, worden bij besluiten inzake een milieuvergunning, bekendgemaakt op of na 1 april 2011, de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen niet langer als besluitonderdelen aangemerkt. Dit betekent dat een besluit inzake een milieuvergunning, bekendgemaakt op of na 1 april 2011, zoals het bestreden besluit, geen voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb te onderscheiden besluitonderdelen bevat. Artikel 6:13 van de Awb staat er dan ook, anders dan het college veronderstelt, niet aan in de weg dat appellanten in beroep gronden aanvoeren die zij niet in hun zienswijze over het ontwerp van het bestreden besluit hebben aangevoerd.
Procedurele gronden
6. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen betogen dat de terinzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren in dit verband aan dat het oorspronkelijke aanvraagformulier niet ter inzage heeft gelegen. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat een aantal in het ontwerpbesluit genoemde documenten, te weten een advies van Waterschap Peel en Maasvallei van 22 september 2011, een in 2009 door Arcadis uitgevoerde habitatgeschiktheidsbeoordeling en het rapport "Gezondheidkundige risicobeoordeling Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) te Horst" van de GGD Limburg-Noord van april 2012 (hierna: het GGD-rapport van april 2012), niet ter inzage hebben gelegen. Verder voeren Behoud de Parel en anderen aan dat bij het ontwerpbesluit ten onrechte niet een overzicht van alle ter inzage gelegde stukken is gevoegd.
6.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het oorspronkelijke aanvraagformulier, het advies van het waterschap en de habitatgeschiktheidsbeoordeling wel degelijk ter inzage hebben gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Reeds hierom bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit niet in overeenstemming met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. Het GGD-rapport van april 2012 is opgesteld in opdracht van de gemeente Horst aan de Maas. Dat de conclusies van dit rapport in het ontwerpbesluit zijn weergegeven, had alleen als doel te illustreren dat dit rapport de conclusies van andere, eerdere gezondheidsonderzoeken die in het ontwerpbesluit zijn genoemd, bevestigt, aldus het college. Met het college is de Afdeling van oordeel dat het GGD-rapport van april 2012 geen op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk was dat redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling daarvan. Voorts was het college, anders dan Behoud de Parel en anderen menen, op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb niet gehouden om bij het ontwerpbesluit een overzicht te voegen van alle ter inzage gelegde stukken.
Het betoog faalt.
7. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt welke wijzigingen in het bestreden besluit zijn aangebracht ten opzichte van het eerdere, door de Afdeling vernietigde besluit van 14 augustus 2012.
Het college was op grond van de Awb, de Wet milieubeheer, noch enige andere rechtsregel gehouden om in het bestreden besluit een overzicht te geven van wijzigingen ten opzichte van het vernietigde besluit van 14 augustus 2012.
Het betoog faalt.
8. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het bestreden besluit en de in de considerans van dat besluit opgenomen motivering te ingrijpend zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit, nu er onder meer extra voorschriften zijn gesteld.
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat een bevoegd gezag in het kader van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, geregeld in afdeling 3.4 van de Awb, al dan niet naar aanleiding van naar voren gebrachte zienswijzen een besluit of de motivering daarvan wijzigt of aanvult ten opzichte van het ontwerp van dat besluit. Eventuele grote verschillen in motivering tussen een vastgesteld besluit en het ontwerp daarvan zijn derhalve niet onrechtmatig.
Het betoog faalt.
9. Behoud de Parel en anderen betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200808068/1/M2, dat het college na de vernietiging van het besluit van 14 augustus 2012 ten onrechte opnieuw afdeling 3.4 van de Awb heeft doorlopen door een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen.
9.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer voornoemde uitspraak van 7 oktober 2009, staat het een bevoegd gezag, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. In een dergelijk geval is het bevoegd gezag dus gehouden tot het opstellen en ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit. Anders dan Behoud de Parel en anderen veronderstellen, kan hieruit geenszins worden afgeleid dat het een bevoegd gezag niet zou zijn toegestaan om ook in andere gevallen na een vernietiging afdeling 3.4 van de Awb opnieuw geheel te doorlopen. Bovendien miskennen zij met hun betoog dat het gebrek dat in de uitspraak van 2 april 2013 aanleiding heeft gegeven tot vernietiging van het besluit van 14 augustus 2012 naar zijn aard noopte tot het ter inzage leggen van een nieuw ontwerpbesluit. Er was blijkens die uitspraak namelijk niet op geschikte wijze kennis gegeven van het ontwerp van dat besluit, terwijl niet aannemelijk was geworden dat andere belanghebbenden dan de appellanten niet door dat gebrek waren benadeeld.
Het betoog faalt.
10. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat de aanvraag in strijd met vaste jurisprudentie van de Afdeling na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit op zodanige wijze is gewijzigd, dat derden daardoor zijn benadeeld.
10.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2013 in zaak nr. 201207838/1/A4) is het mogelijk om een aanvraag om verlening van een milieuvergunning vóór de terinzagelegging van het ontwerpbesluit te wijzigen of aan te vullen. Na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerpbesluit is het, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Een uitzondering kan zich voordoen als vast staat dat door de wijzigingen en aanvullingen van de aanvraag derden niet zijn benadeeld.
10.2. De wijzigingen waarop Behoud de Parel en anderen doelen, betreffen de bij de brief van 14 juni 2013 in de aanvraag aangebrachte wijzigingen. Nog daargelaten dat niet valt in te zien dat derden zijn benadeeld door deze wijzigingen, zijn deze wijzigingen aangebracht vóór de terinzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college deze wijzigingen ten onrechte bij de beoordeling heeft betrokken. Dat de wijzigingen zijn aangebracht na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit van 14 augustus 2012, doet niet ter zake. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college, anders dan Behoud de Parel en anderen menen, terecht opnieuw een ontwerpbesluit opgesteld en ter inzage gelegd.
Het betoog faalt.
Algemeen toetsingskader
11. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.
Omvang inrichting
12. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het college heeft miskend dat de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] feitelijk één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormt met de varkenshouderij op het perceel [locatie 2]. Behoud de Parel en anderen betogen dat het college heeft miskend dat de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] één inrichting vormt met de vleeskuikenhouderij en de beoogde bio-energiecentrale op het perceel [locatie 3].
12.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
12.2. In het midden kan worden gelaten of, zoals [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen, maar door het college wordt betwist, de varkenshouderijen aan de [locatie 1] en [locatie 2] thans feitelijk één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Ook als dit zo zou zijn, stond het vergunninghoudster namelijk vrij om een vergunning te vragen voor een gewijzigde situatie. Op basis van de aanvraag om revisievergunning en de daarbij behorende stukken bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake zal zijn van een inrichting, die beide varkenshouderijen omvat. Er is vergunning gevraagd voor een inrichting op uitsluitend het perceel [locatie 1]. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college, in afwijking van de aanvraag, bij de beoordeling had moeten uitgaan van een inrichting, die beide varkenshouderijen omvat.
12.3. De aanvraag om revisievergunning heeft geen betrekking op een inrichting die de varkenshouderij op het perceel [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de beoogde bio-energiecentrale op het perceel [locatie 3] omvat. Wel blijkt uit onder meer die aanvraag en de daarbij behorende stukken dat er tussen de varkenshouderij en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale een nauwe onderlinge samenwerking is voorzien, onder de naam Nieuw Gemengd Bedrijf. Dit is echter niet voldoende om te kunnen spreken van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Daargelaten of de voorgenomen samenwerking tussen de bedrijven maakt dat sprake is van technische, organisatorische of functionele bindingen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, is op grond van dat artikellid tevens vereist dat de bedrijven deel uitmaken van dezelfde onderneming of instelling. De varkenshouderij op het perceel [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale op het perceel [locatie 3] worden gedreven door verschillende rechtspersonen. Blijkens het verhandelde ter zitting betreft het in financieel en organisatorisch opzicht afzonderlijke bedrijven en is de samenwerking niet van zodanige aard dat het ene bedrijf niet zonder het andere kan functioneren. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale aan de [locatie 3] deel uitmaken van dezelfde onderneming of instelling als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
12.4. Het betoog faalt.
13. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat onduidelijk is of de op tekeningen bij de aanvraag weergegeven "beplanting volgens BOM" en leidingen naar het perceel [locatie 2] deel uitmaken van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting.
13.1. De bedoelde beplanting en leidingen liggen buiten de grens van de inrichting, zoals die is weergegeven op de tekeningen bij de aanvraag. Gelet hierop, maken de beplanting en leidingen geen deel uit van de aangevraagde en vergunde inrichting.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapport en onderzoeksrapporten
14. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college heeft miskend dat de inrichting niet alleen onder categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage valt, maar ook onder de categorieën 35 en 39.2 van onderdeel D van die bijlage.
14.1. Vast staat dat de inrichting valt onder categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, zodat de verplichting bestond om een milieueffectrapport (hierna: MER) op te stellen, hetgeen ook is gebeurd. In dit verband is niet relevant of de inrichting tevens valt onder de categorieën 35 en 39.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, voor welke categorieën een verplichting bestaat om te beoordelen of een MER moet worden gemaakt. Overigens staat vast dat de inrichting niet onder die categorieën valt. Het gaat niet om een inrichting voor het vervaardigen van dierlijke of plantaardige oliën of vetten, vismeel of visolie, of conserven van dierlijke en plantaardige producten als bedoeld in categorie 35 en evenmin om een destructiebedrijf, waarop categorie 39.2 betrekking heeft.
Het betoog faalt.
15. Behoud de Parel en anderen voeren, onder verwijzing naar de artikelen 14.4b en 14.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer, aan dat ten behoeve van alle besluitvormingsprocedures met betrekking tot het Nieuw Gemengd Bedrijf één MER had moeten worden opgesteld.
15.1. Ingevolge artikel 14.4b van de Wet milieubeheer wordt ingeval terzake van een activiteit tegelijkertijd een besluit en een plan worden voorbereid en dat plan uitsluitend wordt voorbereid met het oog op de inpassing van die activiteit in dat plan ter voorbereiding van dat besluit en dat plan één MER gemaakt.
Ingevolge artikel 14.5, eerste lid, wordt ingeval ter zake van een activiteit, dan wel ter zake van verscheidene met elkaar samenhangende activiteiten meer dan een besluit is aangewezen, bij de voorbereiding waarvan op grond van het bij of krachtens deze wet bepaalde een MER moet worden gemaakt, ter voorbereiding van die besluiten één MER gemaakt.
15.2. De varkenshouderij aan de [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale aan de [locatie 3] vormen met elkaar samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 14.5, eerste lid. In overeenstemming met dat artikellid is ter voorbereiding van besluitvorming over milieuvergunningverlening voor deze activiteiten één besluit-MER opgesteld. Daarnaast is ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan "LOG Witveldweg" een plan-MER opgesteld. Dat plan ziet, zoals in het verweerschrift is opgemerkt, op meer dan alleen de varkenshouderij, vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale, zodat artikel 14.4b van de Wet milieubeheer niet van toepassing is en er geen verplichting bestond om ter voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan en de besluitvorming over milieuvergunningverlening één MER op te stellen. Voor zover Behoud de Parel en anderen de projectbesluiten en bouwvergunningen eerste fase ten behoeve van de varkenshouderij, vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale noemen, wordt overwogen dat uit de onder 4.3 genoemde uitspraak van 7 januari 2015 in zaak nr. 201403111/1/A4 volgt dat ter voorbereiding daarvan geen MER opgesteld hoefde te worden.
Het betoog faalt.
16. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college, vanwege de mogelijke belangrijke nadelige gevolgen van de vergunningverlening voor Duitse Natura 2000-gebieden, op grond van artikel 7.38a, eerste lid, van de Wet milieubeheer gehouden was om in het kader van de voorbereiding van het MER de relevante Duitse autoriteit te informeren en te consulteren. In dit verband wijzen zij op de Gezamenlijke Verklaring Nederland en Duitsland grensoverschrijdende m.e.r. en het daarbij behorende stappenschema.
16.1. In artikel 7.38a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat nadat uit de in het kader van dit hoofdstuk verzamelde informatie duidelijk is geworden dat er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een ander land als gevolg van een voorgenomen activiteit, de regering of een door die regering aan te wijzen autoriteit van dat andere land zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd.
16.2. De inrichting ligt op ongeveer 8 km van de Duitse grens en op ongeveer 10 km van het dichtstbijzijnde Duitse Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch". Hier komt bij dat, zoals hierna wordt overwogen onder 31.6, het college er terecht van is uitgegaan dat de uitbreiding en wijzing van de inrichting leidt tot een afname van de ammoniakemissie vanuit de inrichting en daarmee van de ammoniakdepositie op dit Natura 2000-gebied. Er bestaat onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het college ingevolge artikel 7.38a, eerste lid, van de Wet milieubeheer vanwege mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor Duitse Natura 2000-gebieden gehouden was om in het kader van de voorbereiding van het MER de relevante Duitse autoriteit te informeren en te consulteren. De algemene stelling van Behoud de Parel en anderen dat uit het stappenschema bij de Gezamenlijke Verklaring Nederland en Duitsland grensoverschrijdende m.e.r. volgt dat niet uitgesloten is dat ook projecten op meer dan 5 km van de Duitse grens mogelijke belangrijke nadelige milieugevolgen in Duitsland kunnen veroorzaken, zegt niets over de mogelijke gevolgen van de thans aan de orde zijn vergunningverlening.
Het betoog faalt.
17. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het ter voorbereiding van het bestreden besluit opgestelde MER verouderd is. Hetzelfde geldt volgens hen voor andere rapporten die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit.
17.1. Het MER dateert van 12 juli 2010. Nadien is het MER nog aangevuld naar aanleiding van opmerkingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage. Op 21 juni 2011 heeft de Commissie voor de milieueffectrapportage een positief toetsingsadvies gegeven met betrekking tot het MER en de aanvullingen daarop. Het enkele feit dat er vervolgens een periode van enkele jaren is verstreken totdat het bestreden besluit is genomen, maakt niet dat het MER niet aan dat besluit ten grondslag kon worden gelegd. Hetzelfde geldt voor de andere door Behoud de Parel en anderen genoemde rapporten.
Het betoog faalt.
Toekomstige ontwikkelingen
18. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college bij zijn beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal volgens hen relevante toekomstige ontwikkelingen. Zij noemen in dit verband een viertal toekomstige bedrijfsmatige projecten in de omgeving van de inrichting.
18.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
18.2. Behoud de Parel en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen genoemde ontwikkelingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zodanig gewis waren dat gesproken moet worden van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Dat bestemmingsplannen waren vastgesteld, die de door hen genoemde bedrijfsmatige projecten planologisch mogelijk maken, is daarvoor op zichzelf niet voldoende. Reeds gelet hierop faalt hun betoog dat het college de door hen genoemde ontwikkelingen had moeten betrekken bij de beslissing op de aanvraag om revisievergunning voor de inrichting.
Het betoog faalt.
Water
19. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het college het waterverbruik in de inrichting, in het bijzonder de hoeveelheid grondwater die nodig zal zijn om te kunnen voorzien in de drinkwaterbehoefte van de dieren, heeft onderschat.
19.1. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het college het waterverbruik in de inrichting niet heeft onderschat. De Afdeling ziet geen aanleiding om op dit punt te twijfelen aan de juistheid van het deskundigenbericht.
Het betoog faalt.
20. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier betogen dat de beslissing op de aanvraag om revisievergunning gecoördineerd voorbereid had moeten worden met de volgens hen eveneens vereiste beslissing over verlening van een watervergunning voor activiteiten in de inrichting. Voor zover een verplichting tot coördinatie niet reeds voortvloeide uit de Wet milieubeheer, stellen zij zich op het standpunt dat deze voortvloeide uit Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 2008 L 24; hierna: de IPPC-richtlijn), thans Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB 2010 L 334; hierna: de RIE).
20.1. Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden, in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor krachtens artikel 6.2 van die wet een vergunning vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.4 van de Awb de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
20.2. De in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer neergelegde verplichting tot coördinatie is beperkt tot de situatie dat vanuit de aangevraagde inrichting lozing op het oppervlaktewater plaatsvindt, waarvoor tevens een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is vereist. De aanvraag om revisievergunning heeft echter geen betrekking op een inrichting van waaruit wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet. Anders dan [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier suggereren, zijn de zogenoemde infiltratievijvers voor het in de bodem brengen van hemelwater vanuit de inrichting geen oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet. Het begrip oppervlaktewaterlichaam is in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet gedefinieerd als samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 88) is met deze omschrijving aangesloten bij de invulling van het begrip oppervlaktewater uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling. Een voor hemelwaterberging bestemde voorziening zoals de infiltratievijvers, waarin geen normaal ecosysteem aanwezig is en die niet in verbinding staat met oppervlaktewaterlichamen in de zin van de Waterwet, kan niet als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van die wet worden aangemerkt (vergelijk de uitspraak van 26 mei 2010 in zaak nr. 200902750/1/M2).
20.3. Nu geen lozing plaatsvindt op oppervlaktewater, bestond geen verplichting tot coördinatie op grond van artikel 8.28 van de Wet milieubeheer. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 in zaak nr. 201309707/1/A4, waarin de met artikel 8.28 van de Wet milieubeheer vergelijkbare coördinatieverplichting in artikel 6.27 van de Waterwet aan de orde was, volgt echter dat, ook indien niet wordt geloosd op oppervlaktewater, onder omstandigheden toch een verplichting kan bestaan tot coördinatie van vergunningprocedures op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet, vanwege rechtstreekse werking van de IPPC-richtlijn, thans de RIE. Wil dit zich kunnen voordoen, dan moet de aanvraag om milieuvergunning echter wel betrekking hebben op een of meer activiteiten, anders dan lozing op oppervlaktewater, waarvoor tevens een vergunning krachtens de Waterwet is vereist. Dat is hier niet het geval. In dit verband stelt de Afdeling vast dat het via de infiltratievijvers in de bodem brengen van hemelwater geen infiltreren van water is in de zin van de Waterwet, dat in artikel 1.1, eerste lid, van die wet is gedefinieerd als het in de bodem brengen van water, ter aanvulling van het grondwater, in samenhang met het onttrekken van grondwater. In de inrichting wordt weliswaar grondwater opgepompt om in een deel van de drinkwaterbehoefte van de dieren te voorzien, maar er is geen samenhang tussen het onttrekken van dit grondwater en het in de bodem brengen van het hemelwater. Op grond van de brief van het college van 2 maart 2015 en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling verder aannemelijk dat voor het onttrekken van vorenbedoeld grondwater evenmin een vergunning krachtens de Waterwet vereist is, nu het gaat om het onttrekken van in totaal 20.000 m3 grondwater per jaar via twee onttrekkingsputten, met een pompcapaciteit per put van minder dan 10 m/s.
20.4. Het betoog faalt.
21. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat onduidelijk is wat de bestemming is van het spuiwater van de luchtwassers.
21.1. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek voor de inrichting gelegen aan de [locatie 1] te Grubbenvorst" van G&O Consult van 4 juni 2013, dat behoort tot de aanvraag en blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, volgt dat het spuiwater met vrachtwagens uit de inrichting wordt afgevoerd. Het college stelt zich op het standpunt dat in de vergunning niet geregeld hoefde te worden naar wie het spuiwater moet of mag worden afgevoerd. Het spuiwater zal ofwel als meststof, ofwel als afvalstof moeten worden gekwalificeerd. In beide gevallen is rechtstreeks werkende regelgeving van toepassing, waaruit volgt naar wie het spuiwater mag worden afgevoerd, aldus het college.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich met deze motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen noodzaak bestond om in de vergunning te regelen naar wie het spuiwater mag of moet worden afgevoerd.
Het betoog faalt.
22. Voor zover Behoud de Parel en anderen aanvoeren dat niet inzichtelijk is in hoeverre in de inrichting bedrijfsafvalwater vrijkomt en hoe daarmee wordt omgegaan, hebben zij dit op geen enkele wijze nader onderbouwd. De Afdeling merkt hierbij nog op dat in paragraaf 7.4.2 van het aanvraagformulier bedrijfsafvalwaterstromen zijn weergegeven, die in de inrichting voorkomen. Het betoog faalt.
Geur
23. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen voeren, onder verwijzing naar een rapport van De Roever Omgevingsadvies van 7 april 2014, aan dat het college de geurbelasting vanwege de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet op juiste wijze heeft berekend. Indien de geurbelasting op juiste wijze wordt berekend, doet zich volgens hen ter plaatse van de woning [locatie 4] een overschrijding voor van de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) geldende geurnorm van 14 odour units per kubieke meter (hierna: OU/m3).
23.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom, meer bedraagt dan 14 OU/m3.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder), wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 (hierna: V-Stacks vergunning).
Bij V-Stacks vergunning behoort de "Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning" versie 2010.1 (hierna: de Gebruikershandleiding).
23.2. In het rapport van 7 april 2014 wordt gesteld dat in de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd ten onrechte is uitgegaan van de geuremissiefactoren, behorend bij het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12. Volgens het rapport zal in de praktijk niet voldaan kunnen worden aan de eisen die uit de technische beschrijving (het leaflet) van dit huisvestingssysteem voortvloeien met betrekking tot de dimensionering van het luchtwassysteem.
Het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12 is aangevraagd en vergund. De technische beschrijving van dit huisvestingssysteem maakt deel uit van de aanvraag. Op grond van vergunningvoorschrift 2.5 is vergunninghoudster verplicht het huisvestingssysteem in overeenstemming met de technische beschrijving uit te voeren. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de dimensionering van de luchtwassers op tekeningen bij de aanvraag op zodanige wijze is ingetekend, dat het niet mogelijk zal zijn om te voldoen aan de eisen van de technische beschrijving, overweegt de Afdeling dat, wat er verder van deze, door het college bestreden, stelling zij, de technische beschrijving gelet op het bepaalde in voorschrift 2.5 voorgaat. Het rapport van 7 april 2014 biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de vergunning op dit punt niet naleefbaar is, zodat niet valt in te zien dat bij de geurberekening ten onrechte is uitgegaan van de bij het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12 behorende geuremissiefactoren.
23.3. In het rapport van 7 april 2014 wordt voorts gesteld dat in de geurberekening ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde gebouwhoogte van stal 9 van 10,7 m. Volgens het rapport had op grond van de Gebruikershandleiding voor deze stal in V-Stacks vergunning een gemiddelde gebouwhoogte van 10 m ingevoerd moeten worden, in welk geval een geurbelasting van 14,6 OU/m3 in plaats van 13,9 OU/m3 bij de woning [locatie 4] zou zijn berekend.
In het deskundigenbericht wordt het rapport van 7 april 2014 op dit punt onderschreven. De door het college gehanteerde gebouwhoogte betreft volgens het deskundigenbericht een afwijking van de Gebruikershandleiding en daarmee in zoverre een onjuiste toepassing van V-Stacks vergunning.
In hetgeen het college en vergunninghoudster in reactie op het deskundigenbericht hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie in het deskundigenbericht. Hun stelling dat een berekening met het uitgebreidere rekenmodel Pluim Plus aantoont dat, indien bij de toepassing van V-Stacks vergunning een gemiddelde gebouwhoogte van stal 9 van 10,7 m wordt gehanteerd, een resultaat wordt bereikt dat meer met de werkelijkheid overeenkomt, en dat dit wordt bevestigd door TNO en KEMA, betekent niet dat het hanteren van die gebouwhoogte een juiste toepassing vormt van V-Stacks vergunning. Daarbij overweegt de Afdeling dat de op grond van de Wet geurhinder geldende geurnorm van 14 OU/m3 geen betrekking heeft op de werkelijke geurbelasting, maar op de geurbelasting, berekend met toepassing van het op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder voorgeschreven V-Stacks vergunning. Indien juiste toepassing van V-Stacks vergunning leidt tot een resultaat dat afwijkt van de werkelijke geurbelasting, kan dat dan ook geen reden zijn om op dat resultaat een correctie aan te brengen. Dat, zoals het college heeft opgemerkt, is aangekondigd dat aan V-Stacks vergunning een gebouwmodule zal worden toegevoegd, laat verder onverlet dat het college gehouden was V-Stacks vergunning toe te passen, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voorgeschreven.
23.4. Gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat de geurberekening die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onjuist is wat betreft de gehanteerde gemiddelde gebouwhoogte van stal 9 en dat een juiste berekening leidt tot een overschrijding van de geurnorm van 14 OU/m3 ter plaatse van de woning [locatie 4]. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder.
23.5. Voor zover het college en vergunninghoudster zich op het standpunt stellen dat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste er aan in de weg staat dat de beroepen om deze reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit om deze reden wordt vernietigd, overweegt de Afdeling als volgt.
23.6. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II 2009-2010, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
23.7. MOB, Wakker Dier en Behoud de Parel kunnen een beroep doen op de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder opgenomen geurnorm van 14 OU/m3, nu gelet op hun statuten en feitelijke werkzaamheden tot hun belangen mede behoren het algemene belang van "behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu" en "bescherming van de gezondheid van de mens" (MOB), het algemene belang van "het stimuleren van een mens-, dier- en milieuvriendelijke veeteelt" (Wakker Dier), onderscheidenlijk het algemene belang van "het bevorderen van de leefbaarheid, milieuhygiëne, gezondheid en duurzaamheid" (Behoud de Parel). Verder behoort tot [appellant sub 1] en anderen ten minste één belanghebbende voor wiens woning, net als voor de woning [locatie 4], op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder een geurnorm van 14 OU/m3 geldt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2015 in zaak nr. 201407321/1/A4, kan een belanghebbende die opkomt tegen een milieuvergunning zich beroepen op de voor zijn woning ingevolge de Wet geurhinder geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van een woning van een derde, waarvoor die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Nu voor [appellant sub 1] en anderen en Behoud de Parel en anderen geldt dat aan ten minste één daartoe behorende belanghebbende het relativiteitsvereiste niet kan worden tegengeworpen, bestaat geen aanleiding hier wat betreft de overige tot deze groepen behorende appellanten op in te gaan. Gelet op het voorgaande, staat artikel 8:69a van de Awb er ten aanzien van geen van de drie ingestelde beroepen aan in de weg dat deze vanwege strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder gegrond worden verklaard en het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.
23.8. Het betoog slaagt.
24. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het college de woningen [locatie 5] en [locatie 2] ten onrechte niet heeft betrokken in de berekening van de geurbelasting.
24.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf.
24.2. De woning [locatie 5] betreft blijkens het verweerschrift een voormalige varkensstal die feitelijk is gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf, zonder dat dit juridisch-planologisch is toegestaan. Dit betekent dat deze woning geen geurgevoelig object is waaraan op grond van de Wet geurhinder bescherming toekomt, zodat deze woning terecht buiten de berekening van de geurbelasting is gelaten. De woning [locatie 2] vormt blijkens het verweerschrift juridisch-planologisch de bedrijfswoning bij de varkenshouderij op het perceel [locatie 2]. Voor deze woning hoeft niet te worden voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder opgenomen norm van 14 OU/m3, maar geldt op grond van het tweede lid dat een afstand van 50 m moet worden aangehouden. Ook deze woning is derhalve terecht buiten de berekening van de geurbelasting gelaten.
Het betoog faalt.
25. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat de vergunning onvoldoende waarborgen bevat ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder als gevolg van de brijvoerinstallatie. Verder stellen zij dat onvoldoende duidelijk is wat in voorschrift 4.23 wordt bedoeld met "aanvaardbaar niveau", zodat dit voorschrift volgens hen in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht.
25.1. Aan de vergunning zijn verscheidene voorschriften verbonden ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder vanwege de brijvoerinstallatie. Op grond van vergunningvoorschrift 4.22 moet het opslaan van vloeibare bijvoedermiddelen plaatsvinden in een gesloten systeem. Verder volgt uit vergunningvoorschrift 8.1 dat de lucht uit de brijvoerkeuken de inrichting dient te verlaten via de gecombineerde luchtwassers van stal 5. Hetgeen [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat met deze voorschriften onvoldoende is gewaarborgd dat zich geen onaanvaardbare geurhinder vanwege de brijvoerinstallatie zal voordoen.
In aanvulling op voorschrift 4.22 is in voorschrift 4.23 voorzien in een mogelijkheid voor het bevoegd gezag om met inachtneming van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) nadere eisen te stellen aan de opslag van vloeibare bijvoedermiddelen in de inrichting, indien blijkt dat de geurhinder toch een aanvaardbaar niveau overschrijdt. Gelet op de verwijzing naar de NeR, kan ervan worden uitgegaan dat bij de beoordeling of de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt als bedoeld in dit voorschrift, de NeR wordt betrokken. Mede gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het voorschrift vanwege het gebruik van de woorden "aanvaardbaar niveau" in strijd met de rechtszekerheid moet worden geacht.
Het betoog faalt.
Geluid
26. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen voeren, onder verwijzing naar het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 7 april 2014, aan dat het college bij de beoordeling van het geluidaspect is uitgegaan van een onjuist referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de woning [locatie 5]. Gelet hierop berust de beslissing van het college om voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van die woning een grenswaarde van 35 dB(A) te stellen volgens hen niet op een deugdelijke motivering.
26.1. Het college heeft bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, zoals hier, zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking bij bestaande bedrijven in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
26.2. In vergunningvoorschrift 7.2 is voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 5] een grenswaarde van 35 dB(A) gesteld. Dit is een overschrijding van de toepasselijke richtwaarde met 5 dB(A). Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze overschrijding toelaatbaar is, nu het referentieniveau ter plaatse van de woning [locatie 5], dat is vastgesteld op 35 dB(A), niet wordt overschreden. Indien dit standpunt juist is, is de gestelde grenswaarde in overeenstemming met de Handreiking en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college deze grenswaarde niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.
26.3. In het rapport van 7 april 2014 worden twee gronden aangevoerd met betrekking tot de vaststelling van het ter plaatse van de woning [locatie 5] heersende referentieniveau. Er is volgens het rapport ten onrechte gemeten bij een vervangend meetpunt in plaats van bij de woning zelf. Verder is de meting bij het vervangend meetpunt volgens het rapport om een aantal redenen niet juist uitgevoerd en niet representatief voor het referentieniveau bij de woning [locatie 5].
Ten aanzien van de eerste grond is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de keuze om een vervangend meetpunt te hanteren in het licht van de Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid (IL-HR-15-01) onvoldoende is gemotiveerd door het college. Vervolgens is in het deskundigenbericht ten aanzien van de tweede grond echter geconcludeerd dat de meting van het referentieniveau bij het vervangend meetpunt op juiste wijze heeft plaatsgevonden, waarbij de in het rapport van 7 april 2014 in dit verband aangevoerde kritiek wordt verworpen, dat de hoogte van dat referentieniveau werd bepaald door het geluid van de A73 en dat aannemelijk is dat het geluidniveau vanwege de A73 bij de woning [locatie 5] gelijk is aan het geluidniveau bij het vervangend meetpunt. De Afdeling ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Gelet hierop, is op grond van het deskundigenbericht aannemelijk dat het referentieniveau bij de woning [locatie 5] niet lager is dan het bij het vervangend meetpunt vastgestelde niveau van 35 dB(A), zodat het college er in het bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat met de gestelde grenswaarde van 35 dB(A) het referentieniveau bij die woning niet wordt overschreden.
Het betoog faalt.
27. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat vergunningvoorschrift 7.4 niet voldoet als controlevoorschrift, nu het voorschrift het mogelijk maakt dat, indien de inrichting niet volledig in gebruik wordt genomen, nimmer wordt onderzocht of wordt voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.
27.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.4 moet binnen vier maanden na het volledig in werking zijn van de aangevraagde activiteiten door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften 7.2 en 7.3 wordt voldaan.
27.2. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat het college in voorschrift 7.4 niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat het daarin bedoelde controleonderzoek moet worden uitgevoerd na het volledig in werking zijn van de inrichting. Er is op voorhand geen reden om ervan uit te gaan, zoals [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier doen, dat bepaalde onderdelen van de inrichting nooit zullen worden gerealiseerd. Niet is aannemelijk gemaakt dat bepaalde onderdelen niet in gebruik zullen worden genomen.
Het betoog faalt.
28. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat vergunningvoorschrift 7.5, indien de mechanische ventilatie van de stallen de oorzaak blijkt te zijn van een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, ertoe verplicht dat die ventilatie wordt uitgezet. Dit zou er echter toe leiden dat de dieren in de stallen stikken, zodat het voorschrift onuitvoerbaar moet worden geacht, aldus [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier.
28.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 7.5 mogen, indien niet aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan, de activiteiten die de overschrijding veroorzaken niet eerder plaatsvinden dan nadat de overschrijding ongedaan is gemaakt. Het in voorschrift 7.4 bedoelde rapport moet daartoe een plan bevatten waarin wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn wel aan de geluidsvoorschriften zal worden voldaan.
28.2. Zelfs als zou blijken dat de mechanische ventilatie van de stallen de oorzaak is van een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden, leidt een redelijke uitleg en toepassing van voorschrift 7.5 ertoe dat vergunninghoudster op grond daarvan niet gehouden zou zijn de ventilatie onmiddellijk uit te schakelen, indien dat de dood van de in de stallen aanwezige dieren tot gevolg zou hebben. Indien geen andere mogelijkheid zou bestaan om de overschrijding teniet te doen dan het volledig uitschakelen van de mechanische ventilatie, zou vergunninghoudster op grond van dit voorschrift slechts gehouden zijn om dit zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk te doen.
Het betoog faalt.
29. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college onvoldoende heeft onderzocht of verdergaande geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn en dat voorts onduidelijk is of het bestreden besluit in overeenstemming is met artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer. Verder verwijzen zij naar een rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 september 2013.
29.1. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 26.2 en 26.3, is de in vergunningvoorschrift 7.2 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode ter plaatse van de woning [locatie 5] gestelde grenswaarde van 35 dB(A) in overeenstemming met de Handreiking, zodat het college deze grenswaarde in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. Onbestreden is dat ook de overige in de geluidvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden in overeenstemming zijn met de Handreiking, zodat het college ook die grenswaarden in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. Het college was, gelet hierop, niet gehouden te onderzoeken of verdergaande geluidreducerende maatregelen mogelijk zijn.
De inrichting ligt niet op een gezoneerd industrieterrein, zodat de Wet geluidhinder niet van toepassing is op de inrichting en er derhalve geen strijd kan zijn met het door Behoud de Parel en anderen genoemde artikel 8.8, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Het rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 september 2013 heeft blijkens het deskundigenbericht geen betrekking op het geluidrapport van G&O Consult van 4 juni 2013, dat onderdeel vormt van de aanvraag om revisievergunning waarop bij het bestreden besluit is beslist en waarvan het college bij de geluidbeoordeling is uitgegaan. Het rapport van 16 september 2013 is, gelet hierop, niet relevant voor de beoordeling van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
Volksgezondheid
30. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen vrezen voor gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen heeft het college dit aspect onvoldoende bij de beoordeling betrokken. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier wijzen in dit verband op het GGD-rapport van april 2012.
30.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder b, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
30.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft het college onder meer rapporten van het RIVM en de Gezondheidsraad betrokken bij de beoordeling van het aspect volksgezondheid. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze rapporten geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het in werking zijn van de inrichting tot zodanige risico’s voor de volksgezondheid leidt, dat de vergunning geweigerd had moeten worden, of dat daaraan nadere voorschriften verbonden hadden moeten worden. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen hebben niet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt dat dergelijke risico’s zich wel voordoen. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier wijzen op het GGD-rapport van april 2012, overweegt de Afdeling dat uit de conclusies in dat rapport, daargelaten of deze als algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten kunnen worden aangemerkt, niet voortvloeit dat dergelijke risico’s zich voordoen.
Het betoog faalt.
Natura 2000-gebieden
31. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat de gevraagde vergunning geweigerd had moeten worden vanwege de gevolgen van de ammoniakemissie vanuit de inrichting voor Nederlandse en Duitse Natura 2000-gebieden.
31.1. De mogelijke effecten van een inrichting op Nederlandse Natura 2000-gebieden dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning is vereist ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) en, zo ja, of die vergunning kan worden verleend. In deze procedure over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer kan dit niet aan de orde zijn.
31.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201001848/1/T1/A4), biedt de Nbw 1998 geen grondslag voor het verlenen van een vergunning voor zover het gaat om de mogelijke schadelijke gevolgen van een inrichting voor niet in Nederland gelegen gebieden. Gelet hierop moet in deze procedure over verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer worden beoordeeld of het bestreden besluit zich verdraagt met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn bepaalt dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied. De bevoegde nationale instanties mogen voor dat plan of project slechts toestemming geven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
31.3. Het dichtst bij de inrichting gelegen Duitse Natura 2000-gebied is het gebied "Hangmoor Damerbruch", dat op ongeveer 10 km afstand ligt. Het college heeft de mogelijke gevolgen van de uitbreiding en wijziging van de inrichting voor dit gebied beoordeeld en zich op het standpunt gesteld dat uitgesloten is dat zich significante gevolgen voordoen, nu uit berekeningen blijkt dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie, en daarmee de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie, in de aangevraagde situatie lager is dan in de referentiesituatie, zijnde de vergunde situatie op de voor dit gebied relevante referentiedatum van 7 december 2004.
31.4. Het betoog van Behoud de Parel en anderen komt er op neer dat het college de in de referentiesituatie toegestane ammoniakemissie onjuist heeft vastgesteld, nu geen rekening is gehouden met de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) voor vleesvarkens opgenomen maximale emissiefactor van 1,4 kg/NH3/dier/jr. Behoud de Parel en anderen stellen dat het college bij de berekening van de in de referentiesituatie toegestane ammoniakemissie had moeten uitgaan van een bedrijfsvoering van de inrichting die in overeenstemming is met het Besluit huisvesting en derhalve van voornoemde emissiefactor, hetgeen tot een lagere toegestane emissie leidt. Zij betwisten in dit verband de juistheid van de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014 in zaak nr. 201309729/1/R2.
31.5. Uit genoemde uitspraak van 5 november 2014 vloeit voort dat geen grond bestaat voor de door Behoud de Parel en anderen gewenste correctie van de in de referentiesituatie toegestane ammoniakemissie. Hetgeen Behoud de Parel en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen. Zoals de Afdeling in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.8 van de uitspraak van 5 november 2014 heeft overwogen, verplicht het Besluit huisvesting niet tot een reductie van ammoniakemissie op bedrijfsniveau. Het Besluit huisvesting verplicht bedrijven hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat gemiddeld wordt voldaan aan de maximale emissiefactor die voor een diersoort is vastgesteld. De veehouder kan ervoor kiezen om bestaande stallen die niet aan de emissiefactor voldoen te verbouwen, maar hij kan ook gebruik maken van intern salderen door verdergaande technieken voor nieuwe stallen toe te passen, waardoor het niet nodig is om de bestaande stallen met een hoge emissie aan te passen. Deze keuzemogelijkheid heeft een veehouder ongeacht of hij zijn bedrijfsvoering tijdig of te laat in overeenstemming brengt met het Besluit huisvesting. Het Besluit huisvesting staat er dan ook niet aan in de weg dat een vergunning wordt verleend voor een bedrijfsvoering met een ammoniakemissie die gelijk is aan de emissie van de bedrijfsvoering die aanpassing behoeft om aan dat besluit te voldoen.
Voor zover Behoud de Parel en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat de huisvestingssystemen van de inrichting als gevolg van een handhavingstraject feitelijk in overeenstemming zijn gebracht met het Besluit huisvesting en dat bij de berekening van de toegestane ammoniakemissie van de aldus ontstane situatie dient te worden uitgegaan, kunnen zij hierin niet worden gevolgd, reeds omdat deze aanpassing van de huisvestingssystemen blijkens het verhandelde ter zitting heeft plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit.
31.6. Gelet op het voorgaande, is het college er terecht van uitgegaan dat de uitbreiding en wijziging van de inrichting leidt tot een afname van de ammoniakemissie vanuit de inrichting en daarmee van de ammoniakdepositie, zodat uitgesloten is dat de uitbreiding en wijziging significante gevolgen voor het Duitse Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch" heeft. Het betoog faalt.
Overig
32. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat het op juiste wijze functioneren van het luchtwassysteem onvoldoende is gewaarborgd. In dit verband stellen zij tevens dat de betekenis van vergunningvoorschrift 2.17 onduidelijk is.
32.1. Het functioneren van het luchtwassysteem is geregeld via de aanvraag, die deel uitmaakt van de verleende vergunning, de vergunningvoorschriften en algemene regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer, die rechtstreeks van toepassing zijn op de inrichting. Het betoog van [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier komt er op neer dat er hierdoor te veel verschillende bronnen zijn waaruit de eisen waaraan het luchtwassysteem moet voldoen, voortvloeien. Het enkele feit dat deze eisen uit verschillende bronnen voortvloeien, is echter geen reden om te oordelen dat het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig is. Mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is opgemerkt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met de verleende vergunning een goed functioneren van het luchtwassysteem onvoldoende is gewaarborgd.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de betekenis van vergunningvoorschrift 2.17 onduidelijk is, berust dit op een onjuiste lezing van het voorschrift. Anders dan waarvan zij uitgaan, richt dit voorschrift zich niet tot het college, maar tot vergunninghoudster. Zij is gehouden de in het voorschrift bedoelde gedragsvoorschriften op te stellen.
Het betoog faalt.
33. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier voeren aan dat, nu de technische beschrijving (het leaflet) van het luchtwassysteem metingen eist met betrekking tot het geurverwijderingsrendement van het systeem, in de voorschriften een verplichting daartoe had moeten worden opgenomen.
33.1. In de technische beschrijving van het luchtwassysteem is onder meer vermeld dat, hoe en wanneer metingen naar het rendement moeten worden uitgevoerd. Zoals hiervoor is overwogen onder 23.2 maakt de technische beschrijving deel uit van de aanvraag en is vergunninghoudster op grond van vergunningvoorschrift 2.5 verplicht het huisvestingssysteem in overeenstemming met de technische beschrijving uit te voeren. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat dit ook inhoudt dat de in de technische beschrijving genoemde rendementsmetingen moeten worden verricht en dat in zoverre geen afzonderlijk voorschrift nodig is.
Het betoog faalt.
34. Behoud de Parel en anderen betogen dat niet wordt voldaan aan het BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij en het BREF op- en overslag bulkgoederen.
34.1. Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en artikel 1 en de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, diende het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening te houden met het BREF intensieve pluimvee- en varkenshouderij en het BREF op- en overslag bulkgoederen. Dit heeft het college gedaan. In het besluit is het college uitgebreid ingegaan op deze BREF-documenten. Mede gelet op het feit dat in het deskundigenbericht het oordeel van het college, dat wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, wordt onderschreven, ziet de Afdeling in hetgeen Behoud de Parel en anderen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel dat het college onvoldoende of op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met voornoemde BREF-documenten.
Het betoog faalt.
35. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college er ten onrechte op basis van de habitatgeschiktheidsbeoordeling van Arcadis uit 2009 van uitgaat dat zich geen strijd voordoet met de Flora- en faunawet.
35.1. In de Wet milieubeheer is bepaald op welke gronden een vergunningaanvraag kan worden geweigerd. Strijd met de Flora- en faunawet is niet als weigeringsgrond in de Wet milieubeheer opgenomen. Of realisering van de inrichting al dan niet leidt tot strijd met de Flora- en faunawet, kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
Het betoog faalt.
36. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college ten onrechte geen nadere voorschriften aan de vergunning heeft verbonden met betrekking tot het voorkomen van visuele hinder.
36.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een milieuvergunning ruimte voor een aanvullende toets. Het college stelt zich op het standpunt dat het aspect visuele hinder beoordeeld is in het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas van 30 oktober 2012, waarbij een projectbesluit is genomen en een bouwvergunning eerste fase is verleend ten behoeve van de uitbreiding en wijziging van de inrichting en dat het geen noodzaak ziet om in aanvulling daarop voorschriften met betrekking tot dit aspect aan de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning te verbinden. Hetgeen Behoud de Parel en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
37. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat voorschrift 3.1 een volledige opsomming had moeten bevatten van alle categorieën gevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen en gescheiden moeten worden gehouden. Nu een volledige opsomming ontbreekt, is het voorschrift volgens hen niet in overeenstemming met de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen.
37.1. Vergunningvoorschrift 3.1 luidt, voor zover hier van belang:
"Vergunninghoudster is verplicht de volgende uit eigen activiteiten vrijkomende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en aan te bieden dan wel zelf af te voeren:
▪ de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen (o.a. afgewerkte olie, gebruikte chemicaliën verpakkingen, loodaccu’s, batterijen en restanten bestrijdingsmiddelen), onderling en van andere afvalstoffen;"
37.2. De Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen is niet van toepassing op de inrichting. Dat in voorschrift 3.1 bij wijze van voorbeeld een aantal concrete categorieën gevaarlijke afvalstoffen is genoemd, laat verder onverlet dat vergunninghoudster op grond van het voorschrift verplicht is om alle uit eigen activiteiten vrijkomende categorieën gevaarlijke afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en aan te bieden dan wel zelf af te voeren. Er bestaat geen reden om te oordelen dat voorschrift 3.1 in zoverre onvoldoende duidelijk is.
Het betoog faalt.
38. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de vergunningvoorschriften 1.2 en 1.4 elkaar uitsluiten. Volgens hen maakt een terreinafscheiding als voorgeschreven in voorschrift 1.2 het onmogelijk om voorschrift 1.4 na te leven.
38.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.2 moet op het terrein van de inrichting een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.4, voor zover hier van belang, moeten gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting moeten hebben.
38.2. Niet valt in te zien waarom het onmogelijk zou zijn om een afscheiding als omschreven in voorschrift 1.2 aan te brengen, die het mogelijk maakt om bij een calamiteit te voldoen aan voorschrift 1.4.
Het betoog faalt.
39. [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat vergunningvoorschrift 1.13 rechtsonzeker is, omdat onduidelijk zou zijn wat daarin wordt bedoeld met "de verschillende onderdelen".
39.1. In voorschrift 1.13 is bepaald dat het moment van het in bedrijf nemen van de verschillende onderdelen van de inrichting binnen een termijn van twee weken na het in bedrijf nemen schriftelijk aan het bevoegd gezag dient te worden gemeld.
Uit dit voorschrift volgt dat vergunninghoudster, indien zij ervoor kiest om onderdelen van de inrichting op verschillende momenten in gebruik te nemen, dit steeds binnen twee weken na het in gebruik nemen van het desbetreffende onderdeel aan het college dient te melden. Niet valt in te zien waarom dit voorschrift tot rechtsonzekerheid zou leiden.
Het betoog faalt.
40. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat het college bij de beoordeling ten onrechte rekening heeft gehouden met bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, die dateren van na 1 oktober 2010. Dit verdraagt zich volgens hen niet met het overgangsrecht bij de invoering van de Wabo.
40.1. Het overgangsrecht bij de invoering van de Wabo laat onverlet dat voor de inrichting inmiddels bepaalde algemene regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer gelden. Het college mocht hiermee bij de beoordeling van de aanvraag om revisievergunning rekening houden.
Het betoog faalt.
41. Behoud de Parel en anderen voeren aan dat ten aanzien van de vergunningvoorschriften 5.1 en 6.1 en ten aanzien van "de emissiewaarden" ten onrechte een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer ontbreekt.
41.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
41.2. In vergunningvoorschrift 5.1 is bepaald dat het bodemrisico van de potentieel bodembedreigende activiteiten, zoals genoemd in tabblad L van de vergunningaanvraag, door het treffen van een combinatie van doelmatige maatregelen en voorzieningen moet voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico zoals gedefinieerd in de NRB.
In vergunningvoorschrift 6.1 is bepaald dat binnen de inrichting moet zijn voorzien, dit overeenkomstig het door de gemeentelijke brandweer op 15 februari 2011 goedgekeurde brandveiligheidsrapport (aanvullende gegevens vergunningaanvraag), in adequate maatregelen en middelen voor brandpreventie (inclusief bereikbaarheid).
41.3. Behoud de Parel en anderen hebben niet duidelijk gemaakt welke voorschriften zij met "de emissiewaarden" bedoelen, zodat hun betoog in zoverre niet kan slagen.
Wat voorschrift 5.1 betreft, heeft het college zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat vergunningvoorschrift 5.4 als een controlevoorschrift in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet worden beschouwd. Behoud de Parel en anderen hebben dit standpunt niet bestreden.
Voorschrift 6.1 is naar het oordeel van de Afdeling geen doelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, maar een middelvoorschrift. Het voorschrift verplicht tot het treffen van concrete maatregelen, namelijk maatregelen die zijn vermeld in het in het voorschrift genoemde brandveiligheidsrapport.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
42. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder.
43. Bij brief van 19 maart 2015 heeft vergunninghoudster zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de geurnorm ter plaatse van de woning [locatie 4] ongedaan kan worden gemaakt door het aantal vergunde vleesvarkens te verminderen met 1.120 stuks, het aanpassen van de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 en het aan de vergunning toevoegen van een bij brief van 18 maart 2015 overgelegd dimensioneringsplan voor stal 9. Het college heeft dit standpunt onderschreven. [appellant sub 1] en anderen, MOB en Wakker Dier en Behoud de Parel en anderen hebben dit standpunt niet inhoudelijk bestreden. Voor zover [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier stellen dat de door vergunninghoudster voorgestelde aanpassing van de vergunning ertoe zou leiden dat de grondslag van de aanvraag om revisievergunning wordt verlaten, kunnen zij hierin niet worden gevolgd. Het weigeren van vergunning voor 1.120 vleesvarkens leidt, bij een aangevraagd veebestand van 20.328 vleesvarkens, 10.836 biggen, 2.436 guste en dragende zeugen, 720 opfokzeugen, 600 kraamzeugen en 45 dekberen, niet tot een zodanig andere inrichting dan aangevraagd, dat de grondslag van de aanvraag verlaten zou zijn.
De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover daarbij vergunning is verleend voor het houden van meer dan 19.208 vleesvarkens en voor zover het de bij dat besluit gestelde vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 betreft, alsmede om in zoverre op na te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
44. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Bij de aan [appellant sub 1] en anderen en MOB en Wakker Dier toegekende vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is rekening gehouden met het feit dat zij in deze procedure door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd en hun beroepsgronden identiek zijn. Voor zover [appellant sub 1] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 7 april 2014 en het rapport van De Roever Omgevingsadvies van 26 november 2014, dat een reactie op het deskundigenbericht bevat, overweegt de Afdeling dat de kosten van een deskundige redelijkerwijs zijn gemaakt indien het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Het inroepen van De Roever Omgevingsadvies was op zichzelf redelijk. De Afdeling ziet echter, nu het rapport van 26 november 2014 uit twee pagina’s bestaat, geen reden om ervan uit te gaan dat voor het opstellen daarvan redelijkerwijs zestien uur nodig was, zoals is vermeld in het ingediende proceskostenformulier. De Afdeling zal wat dit rapport betreft uitgaan van vier uur en wat het rapport van 7 april 2014 betreft, overeenkomstig het proceskostenformulier, van vijftien uur. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur, zodat het te vergoeden bedrag voor het opstellen van de rapporten van 7 april 2014 en 26 november 2014 in totaal € 1.425,00 bedraagt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellant sub 1E], [appellant sub 1F], [appellant sub 1G], [appellant sub 1H], [appellant sub 1I], [appellant sub 1J], [appellant sub 1K], [appellant sub 1L], [appellant sub 1M], [appellant sub 1N], [appellant sub 1O], [appellant sub 1P], [appellant sub 1Q], [appellant sub 1R], [appellant sub 1S] en [appellant sub 1T], niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond;
verklaart het beroep van de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Wakker Dier gegrond;
verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C], [appellant sub 3D], [appellant sub 3E], [appellant sub 3F], [appellant sub 3G], [appellant sub 3H] en [appellant sub 3I], niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 21 januari 2014, kenmerk 2014/2868;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 januari 2014 in stand blijven, behoudens voor zover bij dat besluit vergunning is verleend voor het houden van meer dan 19.208 vleesvarkens en voor zover het de bij dat besluit gestelde vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 betreft;
IV. bepaalt dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd voor het houden van 1.120 vleesvarkens;
bepaalt dat het aan deze uitspraak gehechte dimensioneringsplan aan het besluit van 21 januari 2014 wordt toegevoegd als bijlage 5;
bepaalt dat de vergunningvoorschriften 2.1 en 2.3 als volgt komen te luiden:
2.1 Binnen de inrichting mogen ten hoogste de in paragraaf 4.2 van de considerans opgenomen aantallen dieren per diersoort aanwezig zijn, dit met uitzondering van stal 9, waarvoor de volgende toegestane aantallen gelden:
Stal nr. Emissiepunt Diersoort Aantal dieren
9 B1 Vleesvarkens 5.488
B2 Vleesvarkens 3.528
C1 Vleesvarkens 5.488
C2 Vleesvarkens 4.704
2.3 Algemeen
a. De stalnummers 4 t/m 10 (emissiepunten A1 t/m A3, A4a, A4b, B1, B2, C1, C2, D en E) moeten zijn uitgevoerd met een gecombineerd luchtwassysteem (BWL 2009.12 van oktober 2009) met voor ammoniak en geur een verwijderingsrendement van 85%.
b. De stallen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de bij de aanvullende gegevens van 18 juni 2013 behorende tekening(en), dimensioneringsplan en bijlage(n), tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven.
c. In afwijking van het gestelde onder b geldt voor stal 9 het dimensioneringsplan, opgenomen als bijlage 5 bij dit besluit.
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 januari 2014;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.915,00 (zegge: negentienhonderdvijftien euro), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Wakker Dier in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Wakker Dier het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de vereniging Vereniging Behoud de Parel en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015
462.