Uitspraak 201403111/1/A4
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:5
- Datum uitspraak
- 7 januari 2015
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [vergunninghouder A] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten van biggenstallen, het oprichten van een voerlokaal, een vleesvarkensstal, een fokvarkensstal en mestsilo's op het perceel [locatie 1] te Grubbenvorst.
- Hoger beroep
- Bouwen
201403111/1/A4.
Datum uitspraak: 7 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Behoud de Parel, gevestigd te Grubbenvorst, gemeente Horst aan de Maas, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: de vereniging),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 maart 2014 in zaken nrs. 12/1861, 12/1862 en 12/1863 in het geding tussen:
de vereniging
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Zaaknummer 12/1862
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [vergunninghouder A] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het vergroten van biggenstallen, het oprichten van een voerlokaal, een vleesvarkensstal, een fokvarkensstal en mestsilo's op het perceel [locatie 1] te Grubbenvorst.
Zaaknummer 12/1861
Bij besluit van 30 oktober 2012, kenmerk Z(BF1)-2010.000455, heeft het college een projectbesluit genomen en aan [vergunninghouder B] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie 2] te Grubbenvorst.
Zaaknummer 12/1863
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [vergunninghouder C] een bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een bio-energiecentrale op het perceel [locatie 2] te Grubbenvorst.
Bij uitspraak van 3 maart 2014 heeft de rechtbank de door de vereniging tegen deze besluiten ingediende beroepen voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [vergunninghouder A], [vergunninghouder B] en [vergunninghouder C] (hierna tezamen: vergunninghoudsters) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vereniging, het college en vergunninghoudsters hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft verzocht om beperking van kennisneming als bedoeld in artikel 8.29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het rapport "Haalbaarheidsonderzoek NGB" van Claassen, Moolenbeek & Partners van 1 november 2010. De Afdeling, in een andere samenstelling, heeft beslist dat de beperking van de kennisneming van dit stuk gerechtvaardigd is. De vereniging en vergunninghoudsters hebben toestemming, als bedoeld het vijfde lid, verleend om mede op grondslag van dit stuk uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond, mr. N.A. Heisterborg en A. Vollenberg, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen en K.J.L. Thissen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting verschenen vergunninghoudsters, vertegenwoordigd door mr. F.H. Damen en mr. J.J.J. de Rooij, beiden advocaat te Tilburg, alsmede [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] (namens [vergunninghouder A]) en [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] en [belanghebbende H] (namens [vergunninghouder B]).
Overwegingen
1. De bouwplannen bestaan uit een uitbreiding van een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Grubbenvorst en de oprichting van een vleeskuikenhouderij en een bio-energiecentrale aan de [locatie 2] te Grubbenvorst. De bouwplannen zijn voorzien binnen het landbouwontwikkelingsgebied Witveldweg. De varkenshouderij, vleeskuikenhouderij en bio-energiecentrale vormen gezamenlijk het Nieuw Gemengd Bedrijf (hierna: het NGB), waarbinnen een nauwe onderlinge samenwerking is voorzien.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" van de voormalige gemeente Grubbenvorst rust op de beide percelen de bestemming "Agrarisch gebied A". De bouwplannen zijn daarmee in strijd omdat de bouwwerken - grotendeels - zijn gesitueerd buiten de op de plankaart aangewezen agrarische bouwvlakken. Om realisering van de bouwplannen niettemin mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, (oud) van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) projectbesluiten genomen.
3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvragen om een bouwvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo zijn ingediend.
Intrekking hogerberoepsgronden
4. Ter zitting heeft de vereniging de hogerberoepsgronden over de toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet en het ontbreken van een voorschrift in de projectbesluiten over afwatering, ingetrokken.
Belanghebbendheid
5. De vereniging betoogt dat de rechtbank de beroepen ten onrechte gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat verscheidene appellanten, gelet op de afstand van hun woningen tot de percelen [locatie 2] en [locatie 1], niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
5.2. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijke persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
5.3. De aard van de projecten, de oppervlakte en hoogte van de geprojecteerde bouw en de lage bebouwingsgraad van het gebied brengen met zich dat de projecten alle een aanmerkelijke ruimtelijke uitstraling op de omgeving hebben. De ruimtelijke uitstraling van de projecten is echter niet zodanig, dat aangenomen kan worden dat deze de woon- en leefomgeving op een afstand van meer dan 1000 m beïnvloedt. Personen die op meer dan 1000 m van de projecten op de percelen [locatie 2] en [locatie 1] wonen, kunnen dan ook niet worden geacht door (een van de) besluiten rechtstreeks in hun belangen te zijn geraakt. De rechtbank heeft de beroepen, voor zover die door deze personen zijn ingesteld, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4. [belanghebbende I], [belanghebbende J], [belanghebbende K], [belanghebbende L], [belanghebbende M] en [belanghebbende N] wonen op een afstand van ongeveer 1000 m of minder van de projecten op het perceel [locatie 2]. Deze projecten hebben dan ook directe invloed op hun woon- en leefomgeving, zodat zij door de desbetreffende besluiten rechtstreeks in hun belangen worden geraakt. De rechtbank heeft de beroepen in zaaknummers 12/1861 en 12/1863, voor zover ingesteld door deze personen, dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.5. [belanghebbende O] en [belanghebbende P] wonen op een afstand van minder dan 1000 m van de (geprojecteerde uitbreiding van de) varkenshouderij aan de [locatie 1]. Dit project heeft dan ook directe invloed op hun woon- en leefomgeving, zodat zij door het desbetreffende besluit rechtstreeks in hun belangen worden geraakt. Dat geldt eveneens voor [bedrijf A], die op hetzelfde perceel is gevestigd, als waarop [belanghebbende P] woont.
De rechtbank heeft het beroep in zaaknummer 12/1862, voor zover door deze (rechts-)personen ingesteld, ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
5.6. Het hoger beroep is op dit punt gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet in zoverre worden vernietigd.
6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de Vereniging Behoud de Parel ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt, nu zij geen feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb verricht, die los kunnen worden gezien van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Bovendien is haar doelstelling zowel in functioneel als in territoriaal opzicht te ruim om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, aldus het college.
6.1. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten van de vereniging Behoud de Parel is haar doel:
a. het bevorderen van de leefbaarheid, milieuhygiëne, gezondheid en duurzaamheid in de provincies Limburg, Noord-Brabant en Gelderland in de meest uitgebreide zin;
b. het nastreven van behoud, bescherming en verbetering van natuur, flora, fauna en het landschappelijk karakter in de meest uitgebreide zin.
Ingevolge het tweede lid tracht zij dit doel onder meer te bereiken door:
a. het beleggen van vergaderingen, hoorzittingen en dergelijke;
b. het houden van lezingen en verspreiden van geschriften;
c. het bevorderen van openbaarheid van alle wetenschappelijke gegevens, ambtelijke rapporten, enzovoorts, betrekking hebbende op de verontreiniging van het milieu en aantasting van de volksgezondheid, natuur, flora en fauna en landschap en aantasting van de leefbaarheid, de gevolgen en de bestrijding daarvan;
d. het bevorderen van de openbaarheid bij de besluitvorming rond deze onderwerpen;
e. met alle legale middelen de (politieke) besluitvorming te beïnvloeden;
f. het voeren van juridische procedures bij de desbetreffende overheidsorganen en/of gerechtelijke instanties;
g. alle andere wettige middelen, die het doel kunnen bevorderen.
6.3. Het college heeft niet betwist dat de Vereniging Behoud de Parel, zoals de rechtbank heeft overwogen, burgers informeert over ontwikkelingen die betrekking hebben op de doelstelling van de vereniging via haar website, informatieavonden en symposia, en daarnaast actief is als gesprekspartner van onder meer de gemeente Horst aan de Maas en samenwerkt met andere groeperingen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat zij aldus slechts feitelijke werkzaamheden verricht die niet los kunnen worden gezien van juridische procedures of de voorbereiding daarvan. Voorts bevatten de statuten doelstellingen die zowel in functioneel als in territoriaal opzicht zijn begrensd. Deze begrenzing maakt de doelstellingen niet dermate veelomvattend, dat zij onvoldoende onderscheidend zijn om aan te kunnen nemen dat het belang van de Vereniging Behoud de Parel rechtsreeks bij de besluiten is betrokken. De rechtbank heeft de beroepen van de Vereniging Behoud de Parel dan ook terecht ontvankelijk geacht.
Belang bij besluiten op vergunningaanvraag
7. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat vergunninghoudsters geen belang hadden bij een besluit op hun aanvragen om bouwvergunning eerste fase, nu zij de percelen waarop de aanvraag betrekking hebben niet in eigendom hadden en zij geen omstandigheden hebben gesteld die maken dat zij niettemin belang bij een besluit hadden. De vereniging acht het aannemelijk dat de projecten niet worden verwezenlijkt.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201209590/1/A1) is de aanvrager om bouwvergunning belanghebbende bij een besluit op die aanvraag, tenzij aannemelijk is dat het bouwplan nimmer kan worden verwezenlijkt. Voor zover de aanvrager geen eigenaar is van de grond waarop het bouwplan is voorzien, is van belang of op voorhand is uitgesloten dat op enig moment van de omgevingsvergunning gebruik zal kunnen worden gemaakt.
De vereniging heeft de omstandigheden op grond waarvan de rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat de bouwplannen nimmer kunnen worden verwezenlijkt, niet bestreden. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat vergunninghoudsters belang hadden bij een besluit op hun aanvragen. De uitspraak van de Afdeling van 27 november 2013 in zaak nr. 201303897/1/A1, waarnaar de vereniging in dit verband verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, nu daarin niet de vraag aan de orde was, zoals in dit geval, of een aanvrager voor een omgevingsvergunning belanghebbende was bij een besluit op zijn aanvraag.
Het betoog faalt.
Kennisgeving ontwerpbesluit
8. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het ontwerpbesluit en de kennisgeving in de zaak 12/1862 onvolledig waren, nu bij de aanduiding van de kadastrale percelen waarop de uitbreiding van de varkenshouderij is voorzien het kadastrale perceel Grubbenvorst sectie K, nummer 559, ontbrak.
8.1. Uit de bouwtekening bij het besluit ten behoeve van de uitbreiding van de varkenshouderij kan worden afgeleid dat, zoals het college ook naar voren heeft gebracht, het bouwplan niet voorziet in bebouwing op het door de vereniging genoemde kadastrale perceel, zodat dit perceel in het ontwerpbesluit en de kennisgeving niet behoefde te worden vermeld. Verder is de locatie in de kennisgeving van het ontwerpbesluit voldoende gepreciseerd.
Het betoog faalt.
Splitsing van het project NGB in afzonderlijke projecten
9. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte drie afzonderlijke projectbesluiten heeft genomen, nu tussen de drie projecten, die gezamenlijk het project NGB (Nieuw Gemengd Bedrijf) vormen, een onlosmakelijke samenhang bestaat die maakt dat de projecten niet afzonderlijk van elkaar zullen kunnen bestaan. De vereniging wijst in dit verband op de in het kader van de milieuvergunning voorziene saldering van ammoniakemissierechten tussen de varkenshouderij en de vleeskuikenhouderij en op het feit dat voor de drie projecten één gezamenlijke ruimtelijke onderbouwing is opgesteld.
9.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101704/1/A1), dient het college omtrent een aanvraag om een projectbesluit te beslissen zoals deze is ingediend. De drie projecten zijn voorzien op twee afzonderlijke percelen. Daarbij staat vast dat de drie projecten in bouwkundige zin afzonderlijk van elkaar kunnen worden gerealiseerd. De omstandigheden dat tussen de inrichtingen waarop de projecten betrekking hebben een nauwe samenwerking is voorzien, dat tussen de inrichtingen onderlinge saldering van ammoniakemissierechten is voorzien en dat ten behoeve van de projecten één ruimtelijke onderbouwing is opgesteld, betekenen nog niet dat de projecten ook uitsluitend in gezamenlijk verband zullen kunnen functioneren en dat het college deze voor het beslissen op de aanvragen om projectbesluiten daarom in planologische zin als één geheel had moeten beschouwen.
Het betoog faalt.
Overleg met overheidsorganen
10. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de voorbereiding van de projectbesluiten onvoldoende heeft aangetoond dat het heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren van overleg met betrokken diensten van het Rijk, waaronder diensten van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De door het college overgelegde e-mailberichten van de VROM-inspectie van 14 april 2011 volstaan daartoe niet, nu daaruit slechts blijkt dat de betreffende rijksdienst geen aanleiding heeft gezien om opmerkingen te maken, aldus de vereniging.
10.1. Ingevolge artikel 5.1.1, eerste lid (oud), van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een projectbesluit daarbij overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het projectbesluit in geding zijn.
Ingevolge artikel 5.1.3, eerste lid, aanhef en onder c (oud), zijn in de ruimtelijke onderbouwing bij het projectbesluit de uitkomsten van het in artikel 5.1.1 bedoelde overleg neergelegd.
10.2. In de ruimtelijke onderbouwing en in de projectbesluiten is vermeld dat in het kader van artikel 5.1.1 van het Bro overleg is gevoerd met de provincie Limburg, de VROM-inspectie en het Waterschap Peel en Maasvallei. De desbetreffende reacties zijn in die stukken weergegeven. Verder heeft de VROM-inspectie in dit verband bij e-mailberichten van 14 april 2011 laten weten dat zij de reacties van rijksdiensten over onder meer projectbesluiten coördineert en dat de projecten de betrokken rijksdiensten geen aanleiding hebben gegeven tot het maken van opmerkingen.
Er is geen grond voor het oordeel dat hiermee niet is voldaan aan de in artikel 5.1.1, eerste lid, neergelegde verplichting tot het plegen van overleg. Daarbij merkt de Afdeling op dat deze verplichting niet aan vormvereisten is gebonden.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapportage
11. De vereniging betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat voor het nemen van de projectbesluiten geen afzonderlijke milieueffectrapportage was vereist, heeft miskend dat de projectbesluiten zijn te kwalificeren als plan in de zin van de richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (PB L 197; hierna: SMB-richtlijn), nu een projectbesluit een toetsingskader biedt voor uitvoeringsbesluiten zoals bouwvergunningen. Een milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3 van de SMB-richtlijn heeft dan ook ten onrechte niet plaatsgevonden, aldus de vereniging. Zij voert in dit verband aan dat het ten behoeve van de milieuvergunningen opgestelde milieueffectrapport daar niet onder kan worden begrepen en dat, gelet op de SMB-richtlijn en artikel 14.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ten behoeve van de projectbesluiten en de milieuvergunningen één gecombineerd milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.
11.1. De SMB-richtlijn heeft ingevolge artikel 3 betrekking op - kort weergegeven en voor zover hier van belang - plannen en programma's die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II van Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr. 201008681/1/H1) kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. De bevoegdheid kan niet worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor meerdere nog niet geconcretiseerde plannen die het geldende plan vervangen. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving.
Gelet op het vorenstaande kan een projectbesluit niet worden aangemerkt als plan of programma dat het kader vormt voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, als bedoeld in de SMB-richtlijn. Daargelaten de vraag of rechtstreeks aan de bepalingen van de SMB-richtlijn kan worden getoetst, volgt uit deze richtlijn dan ook geen verplichting om ten behoeve van de projectbesluiten een milieueffectrapport op te stellen. Derhalve is artikel 14.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat voorziet in coördinatie in geval ten aanzien van twee of meer besluiten een milieueffectrapport-plicht bestaat, niet van toepassing.
Het betoog faalt.
Natuurbescherming
12. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
Ingevolge het zesde lid zijn het eerste tot en met derde lid en het vijfde lid van overeenkomstige toepassing op projectbesluiten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wro.
Uit artikel 19j, zesde lid, gelezen in verbinding met de artikelen 19j, derde lid, en 19g, eerste lid, volgt dat een projectbesluit slechts kan worden genomen indien het bevoegd gezag zich op grond van de passende beoordeling heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder n, onder 3, wordt onder Natura 2000-gebied verstaan: gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG.
13. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, alvorens de projectbesluiten te nemen, geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 heeft gemaakt van de gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Het ten behoeve van het NGB opgestelde milieueffectrapport 2010 en de aanvulling daarop van februari 2011 kunnen niet worden geacht een passende beoordeling te bevatten, nu artikel 19j, vierde lid, niet van toepassing is verklaard op projectbesluiten en deze stukken bovendien geen als zodanig aangeduide passende beoordeling bevatten, aldus de vereniging.
13.1. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Maasduinen" ligt op ongeveer 4,5 km van het perceel [locatie 1] en op ongeveer 5 km van het perceel [locatie 2]. De voorgenomen projecten kunnen afzonderlijk of in combinatie met elkaar of met andere plannen significante gevolgen hebben voor dit gebied, zodat voor de projecten ingevolge artikel 19j, zesde lid, van de Nbw 1998 een passende beoordeling als bedoeld in het tweede lid moet worden gemaakt.
13.2. Ten behoeve van de projectbesluiten voor het NGB is een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Verder is, mede ten behoeve van de verlening van vergunningen krachtens de Wet milieubeheer voor het NGB, een milieueffectrapport opgesteld ("Milieueffectrapport Nieuw gemengd bedrijf" van 12 juli 2010, hierna: MER), aangevuld in februari 2011. In paragrafen 4.10 (Flora en fauna) van de ruimtelijke onderbouwing, 7.4 (Ammoniak) en 7.7 (Natuur) van het MER en 2.5 (NH3 en NOx emissies en stikstofdepositie - nadere berekeningen) en 2.7 (Ligging van en effect op kwetsbare natuurgebieden) van de aanvulling op het MER is ingegaan op de effecten van het NGB voor Natura 2000-gebieden.
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat een passende beoordeling voor een projectbesluit deel kan uitmaken van een milieueffectrapport dat mede ten behoeve van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer is opgesteld. Dat artikel 19j, vierde lid, van de Nbw 1998 niet van toepassing is op projectbesluiten verzet zich daar evenmin tegen, nu dat slechts betekent dat een passende beoordeling bij een projectbesluit geen deel behoeft uit te maken van een ter zake van het project voorgeschreven milieueffectrapport. Voorts maakt de omstandigheid dat in het MER en de aanvulling daarop niet is vermeld dat het tevens een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 bevat, niet dat de voormelde paragrafen niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
14. De vereniging betoogt dat het college bij de berekening van de stikstofdepositie in het kader van de beoordeling van de mogelijke effecten van de projecten op het natuurgebied "Maasduinen" ten onrechte het rekenmodel 'AAgro-Stacks' heeft gehanteerd.
14.1. Zoals onder meer in de uitspraak van 3 oktober 2012, in zaak nr. 201107992/1/A4 is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het rekenmodel 'AAgro-Stacks' niet voldoende representatief en betrouwbaar is om te worden gebruikt voor een berekening van stikstofdepositie.
Het betoog faalt.
15. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de beoordeling van de gevolgen van de projecten voor Natura 2000-gebieden ten onrechte is beperkt tot het natuurgebied "Maasduinen". De gevolgen voor het in Duitsland gelegen Natura 2000-gebied "Hangmoor Damerbruch" hadden ook in de beoordeling moeten worden betrokken, aldus de vereniging.
15.1. Uit de bij de rechtbank bestreden besluiten noch het MER en de aanvulling daarop blijkt dat het college de mogelijke effecten van de projecten op het gebied "Hangmoor Damerbruch" heeft beoordeeld alvorens de projectbesluiten te nemen. De in beschouwing genomen natuurgebieden beperken zich tot het Nederlands grondgebied.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2012, in zaak nr. 201001848/1/T1/A4 geoordeeld dat het college geen rekening behoefde te houden met mogelijke schadelijke gevolgen van de activiteiten voor niet in Nederland gelegen gebieden.
15.2. Uit artikel 19j, zesde lid, gelezen in verbinding met de artikelen 19j, derde lid, en 1, aanhef en onder n, onder 3, van de Nbw 1998 volgt dat de passende beoordeling ten behoeve van een projectbesluit zich uitstrekt over gebieden die voorkomen op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG. Vast staat dat het natuurgebied "Hangmoor Damerbruch" voorkomt op de lijst als hiervoor bedoeld. Nu de voorgenomen projecten afzonderlijk of in combinatie met elkaar of met andere plannen significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied, had het college de mogelijke effecten op dit gebied moeten beoordelen.
De uitspraak van 29 augustus 2012 waarnaar de rechtbank verwijst maakt dit niet anders, reeds omdat overweging 2.18.2, waarop de rechtbank kennelijk doelt, alleen inhoudt dat de Nbw 1998 geen grondslag biedt voor het verlenen van vergunningen voor niet in Nederland gelegen gebieden, terwijl het in dit geval gaat het om het nemen van projectbesluiten en het verlenen van bouwvergunningen krachtens de Wro respectievelijk de Woningwet (oud) en de in dat kader vereiste passende beoordelingen. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, in zaak nr. 201304768/1/R2.
Nu het college de mogelijke effecten op het natuurgebied "Hangmoor Damerbruch" niet heeft onderzocht alvorens de projectbesluiten te nemen, zijn de bij de rechtbank bestreden besluiten in zoverre in strijd met de artikel 19j, zesde lid, gelezen in verbinding met de artikelen 19j, derde lid, en 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
Het betoog slaagt.
16. De vereniging betoogt dat de projecten - anders dan in de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd - een negatief effect hebben op Natura 2000-gebieden. De uitbreiding van de varkenshouderij leidt tot een hogere ammoniakemissie dan de ammoniakemissie van het huidige aantal dieren bij toepassing van de beste beschikbare technieken. De oprichting van een nieuwe vleeskuikenhouderij en een bio-energiecentrale leidt eveneens tot een toename van de ammoniakemissie, aldus de vereniging.
16.1. In paragraaf 7.7.1 van het MER is geconcludeerd dat door de realisatie van het NGB de depositie van ammoniak ten opzichte van de huidige vergunde situatie per saldo niet toeneemt. Andere effecten zoals verstoring door geluid of beïnvloeding van de grondwaterstanden zijn niet aan de orde vanwege de afstand van meer dan 4 km tussen het NGB en het gebied "Maasduinen". Er worden daarom geen significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen verwacht. Dat geldt ook voor andere Natura 2000-gebieden in de omgeving van het NGB omdat deze op een grotere afstand zijn gelegen. Verder is er een positief effect (ten gevolge van de afname van ammoniakdepositie) op de Natura 2000-gebieden die nabij de te saneren locaties van [bedrijf B] in de gemeente Valkenswaard zijn gelegen, aldus het MER. In de ruimtelijke onderbouwing zijn deze conclusies overgenomen.
16.2. De hiervoor bedoelde conclusies zijn mede gebaseerd op de in paragraaf 7.4 van het MER berekende ammoniakemissie. In de paragrafen 7.4.2 en 7.4.3 is zowel ten aanzien van de uitbreiding van de varkenshouderij als ten aanzien van de oprichting van de vleeskuikenhouderij vermeld dat de vergunbaarheid daarvan mogelijk afhankelijk zal zijn van saldering met rechten van stoppende en inkrimpende veehouders. In paragraaf 2.3 van de aanvulling op het MER is vermeld dat indien ten aanzien van de varkenshouderij wordt uitgegaan van de maximaal toegestane emissiewaarde ingevolge het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij dan wel van het zogeheten IPPC-plafond, de emissie en depositie van ammoniak in de aangevraagde situatie toenemen. Zowel de varkenshouderij als het totale project worden in de aanvulling op het MER alsdan als negatief beoordeeld ten opzichte van de referentiesituatie. Voorts blijkt uit paragraaf 2.5 dat de oprichting van het vleeskuikenbedrijf en de bio-energiecentrale tot een toename van stikstofdepositie zal leiden.
16.3. Uit artikel 19j, tweede en zesde lid, van de Nbw 1998 vloeit voort dat niet kan worden volstaan met een beoordeling van de gevolgen van het NGB als geheel. Daarbij is mede van belang dat de activiteiten op verschillende, op enige afstand van elkaar gelegen locaties worden uitgevoerd. Ook voor elk van de projecten afzonderlijk, zoals omschreven in het projectbesluit, dient te worden bezien of deze significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden. In de passende beoordeling is niet per project, zoals omschreven in het betreffende projectbesluit, bezien of deze afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Gelet hierop alsmede op hetgeen onder 16.2 is overwogen, kon het college in dit geval niet op grond van de passende beoordeling verzekeren dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast. De bij de rechtbank bestreden besluiten zijn in zoverre in strijd met artikel 19j, zesde lid, gelezen in verbinding met de artikelen 19j, derde lid, en 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
Het betoog slaagt.
16.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 30 oktober 2012 vernietigen.
17. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen worden gelaten.
17.1. Voor de uitbreiding van de varkenshouderij heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 6 maart 2014 krachtens de artikelen 16 en 19d van de Nbw 1998 vergunning verleend. Voor de oprichting van de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale heeft het college van gedeputeerde staten op 31 juli
2014 een ontwerpbesluit vastgesteld dat strekt tot verlening van vergunning krachtens dezelfde artikelen. Aan dit besluit en het ontwerpbesluit liggen passende beoordelingen ten grondslag, waarbij ook het natuurgebied "Hangmoor-Damerbruch" is betrokken, die zijn opgesteld door het college van gedeputeerde staten, zijnde het bevoegde gezag voor vergunningverlening krachtens de Nbw 1998. De activiteiten waarvoor deze vergunningen zijn gevraagd dan wel verleend zien op dezelfde ontwikkelingen als waarvoor de hier in geding zijnde projectbesluiten zijn genomen; die activiteiten komen overeen met hetgeen op grond van de projectbesluiten ten hoogste wordt toegestaan. Een integrale beoordeling van de effecten van de activiteiten op Natura 2000-gebieden is derhalve verzekerd in het kader van de procedure tot vergunningverlening krachtens de Nbw 1998. Deze procedure - die een ander bevoegd gezag kent - biedt een passend kader voor de beoordeling van schadelijke effecten op Natura 2000-gebieden. Verder staat tegen de besluiten tot verlening van vergunning krachtens de Nbw 1998 afzonderlijk beroep bij de Afdeling open. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten, voor zover de beoordeling van de overige gronden zich daar niet tegen verzet.
Milieuaspecten algemeen
18. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in beginsel dient uit te gaan van de juistheid van de door het college van gedeputeerde staten van Limburg gemaakte beoordeling van de milieuaspecten, die ten grondslag ligt aan de besluiten tot verlening van de milieuvergunningen voor de projecten. De milieuaspecten dienen in de projectbesluiten wel degelijk te worden beoordeeld. Verder leidt de omstandigheid dat de milieuvergunningen na het nemen van de projectbesluiten door de Afdeling zijn vernietigd, er toe dat ook de projectbesluiten moeten worden vernietigd. De projectbesluiten zijn immers voor een deel gebaseerd op de vernietigde vergunningen. Weliswaar heeft de Afdeling de milieuvergunningen niet inhoudelijk getoetst, maar, nu de aanvragen om milieuvergunning nadien zijn aangepast, voldeden de milieuvergunningen blijkbaar niet aan wet- en regelgeving, aldus de vereniging.
18.1. De bescherming van het milieu tegen hinder die gepaard gaat met het uitoefenen van de activiteiten waarop de projectbesluiten zien, betreft een aspect waarvan de beoordeling primair plaats dient te vinden in het kader van de milieuregelgeving. Voor het oordeel dat het college in redelijkheid de projectbesluiten niet had mogen nemen, kan aanleiding bestaan, indien het er ernstig aan had moeten twijfelen of voor deze activiteiten vergunning krachtens de Wet milieubeheer, dan wel een milieu-omgevingsvergunning krachtens de Wabo kon worden verleend.
Bij besluiten van 14 augustus 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg ten behoeve van de projecten vergunningen krachtens de Wet milieubeheer verleend. Ten tijde van het nemen van de projectbesluiten waren deze vergunningen van kracht. Bij uitspraken van 2 april 2013 in zaak nr. 201209484/3/A4 en in zaak nr. 201209498/3/A4 zijn de besluiten tot het verlenen van de milieuvergunningen vernietigd vanwege een gebrek in de kennisgeving van de desbetreffende ontwerpbesluiten. Anders dan de vereniging betoogt, leidt het enkele feit dat de besluiten tot vergunningverlening zijn vernietigd er niet toe dat de projectbesluiten ook moeten worden vernietigd, reeds omdat aan de vernietiging van de besluiten tot vergunningverlening geen inhoudelijke beoordeling van de milieugevolgen ten grondslag ligt. Uit de omstandigheid dat de vergunningaanvragen na de vernietiging zijn gewijzigd, kan evenmin de conclusie worden getrokken dat voor de activiteiten, zoals in de oorspronkelijke aanvragen waren voorzien, geen milieuvergunning had kunnen worden verleend.
Het betoog faalt.
Luchtkwaliteit
19. De vereniging betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepsgronden over luchtkwaliteit ten onrechte is voorbijgegaan aan het door de vereniging ingebrachte rapport "Technische beoordeling geluid, luchtkwaliteit, stikstofdepositie en geur van het projectbesluit NGB te Horst a/d Maas" van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 16 september 2013. Uit dit rapport blijkt dat de berekeningen van de luchtkwaliteit die aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag liggen, niet zijn uitgevoerd volgens ten tijde van het nemen van de projectbesluiten meest recente inzichten. De rechtbank is ten onrechte slechts afgegaan op de mededeling van vergunninghoudsters ter zitting, dat nadere berekeningen zijn gemaakt die niet tot een ander oordeel over de luchtkwaliteit hebben geleid, aldus de vereniging.
19.1. Het college heeft op grond van berekeningen geconcludeerd dat aan de wettelijke normen ten aanzien van luchtkwaliteit wordt voldaan. Volgens het rapport Cauberg-Huygen zijn deze berekeningen niet uitgevoerd volgens de toentertijd meest recente inzichten. In het rapport is daar verder geen conclusie aan verbonden. Vergunninghoudsters hebben in de beroepsprocedure het rapport "Nieuw Gemengd Bedrijf locatie Heideveld, Horst aan de Maas, Luchtkwaliteitsonderzoek" van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. van 17 juni 2013 en het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit [locatie 2] te Grubbenvorst" van Geling Advies B.V. van 24 december 2013 overgelegd. In deze rapporten is ten aanzien van achtereenvolgens de varkenshouderij en de vleeskuikenhouderij eveneens geconcludeerd dat wordt voldaan aan de wettelijke normen ten aanzien van luchtkwaliteit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de projectbesluiten vanwege de luchtkwaliteit niet in redelijkheid had kunnen nemen.
Het betoog faalt.
Geluid
20. De vereniging betoogt onder verwijzing naar het rapport van Cauberg-Huygen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de geluidemissie had moeten beoordelen aan de hand van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).
20.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 april 2013 in zaak nr. 201204483/1/A1), betreft de VNG-brochure een handreiking met aanbevelingen ten aanzien waarvan voor het college geen verplichting bestaat om de aanvraag aan de daarin opgenomen afstandsnormen te toetsen. In de ruimtelijke onderbouwing en de daarvan deel uitmakende akoestische onderzoeken is de te verwachten geluidhinder als gevolg van de projecten beoordeeld aan de hand van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet aan de hand van deze akoestische onderzoeken mocht beoordelen of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanuit akoestisch oogpunt voldoende is gewaarborgd.
21. De vereniging betoogt voorts, eveneens onder verwijzing naar het rapport van Cauberg-Huygen, dat het college ten aanzien van mobiele geluidsbronnen op de buitenterreinen niet is uitgegaan van de maximale planologische invulling.
21.1. De projectbesluiten hebben betrekking op concrete projecten. De afwijking van het bestemmingsplan heeft alleen betrekking op het bouwplan en niet op het gebruik van de buitenterreinen. Bovendien kunnen voor dat gebruik op basis van de milieuregelgeving zo nodig beperkende geluidsvoorschriften worden gesteld.
22. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de projectbesluiten, vanwege de te verwachten geluidhinder, in redelijkheid niet had mogen nemen.
Het betoog over geluidhinder faalt.
Geur
23. De vereniging betoogt, onder verwijzing naar het rapport van Cauberg-Huygen, dat in de ruimtelijke onderbouwing geen toetsing heeft plaatsgevonden van de geurbelasting van de afzonderlijke activiteiten en alleen de gecumuleerde geurbelasting inzichtelijk is gemaakt.
23.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. In de ruimtelijke onderbouwing is verwezen naar het MER. In paragraaf 7.7.3 van het MER is de geurbelasting van de vleeskuikenhouderij en varkenshouderij afzonderlijk beoordeeld. Overigens zijn de projectbesluiten mede gebaseerd op het rapport "Geuronderzoek Nieuw Gemengd Bedrijf te Horst aan de Maas" van PRA Odournet B.V. van 23 juni 2010, waarin de afzonderlijke geuremissies als gevolg van de varkenshouderij, de vleeskuikenhouderij en de
bio-energiecentrale zijn berekend.
24. De vereniging betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van de geurhinder zich ten onrechte heeft gebaseerd op geurberekeningen die, naar vergunninghoudsters hebben gesteld, na het opstellen van het MER en de ruimtelijke onderbouwing zijn uitgevoerd. Vergunninghoudsters hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze berekeningen daadwerkelijk zijn uitgevoerd, aldus de verenging.
24.1. Dit betoog mist eveneens feitelijke grondslag. Vergunninghoudsters hebben bij brief van 31 december 2013 geurberekeningen ten aanzien van de varkenshouderij en bij brief van 9 januari 2014 het rapport "Geuronderzoek [locatie 2] te Grubbenvorst" van Geling Advies B.V. van 9 januari 2014 ten aanzien van de vleeskuikenhouderij en de bio-energiecentrale bij de rechtbank ingediend.
25. Voor zover de vereniging betoogt dat geurberekeningen niet correct zijn uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat de vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de berekeningen waarop het college zich heeft gebaseerd dermate gebreken vertoonden, dat deze niet aan de projectbesluiten ten grondslag mochten worden gelegd. Voor zover het gaat om na het nemen van de projectbesluiten uitgevoerde berekeningen ten behoeve van nieuwe milieuvergunningaanvragen, moet de juistheid daarvan in het kader van die procedures worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
Benoeming deskundige
26. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om de milieuaspecten luchtkwaliteit, geluid en geur, mede in het licht van het rapport van Cauberg-Huygen, nader te onderzoeken.
26.1. De ingevolge artikel 8:47 van de Awb aan de rechtbank toegekende bevoegdheid om een deskundige te benoemen is discretionair van aard. Gelet op hetgeen onder 19 tot en met 25 is overwogen, heeft de rechtbank in redelijkheid kunnen afzien van het benoemen van een deskundige voor het instellen van een onderzoek naar de desbetreffende milieuaspecten.
Het betoog faalt.
Volksgezondheid
27. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de projecten leiden tot een groot risico van besmetting van mensen met influenza via de lucht. Zij stelt dat dit een ruimtelijk relevant belang is. Zij wijst op het rapport "Gezondheidskundige risicobeoordeling Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) te Horst" van GGD Limburg-Noord van april 2012 (hierna: het GGD-rapport), waarin wordt aanbevolen om varkens en pluimvee niet op één bedrijfslocatie te vestigen. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. Ter zitting heeft de vereniging gewezen op het rapport 'Infectierisico's van de veehouderij voor omwonenden' van het RIVM uit 2012, waarin een onderlinge afstand van 1 tot 2 km wordt aanbevolen.
27.1. Bij het nemen van een projectbesluit dat voorziet in de oprichting of uitbreiding van een intensieve veehouderij is de mogelijke besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen woningen een mee te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierziekten vindt echter zijn regeling primair in andere regelgeving. Voorts kunnen op basis van milieuregelgeving zo nodig voorschriften worden opgelegd om de nadelige gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken. De mogelijke besmetting van dierziekten is weliswaar een ruimtelijk relevant belang, doch de Wro heeft in dit kader een aanvullend karakter.
27.2. Het GGD-rapport bevat de aanbeveling om varkens en pluimvee niet op één bedrijfslocatie of op aangrenzende bedrijven te huisvesten, in verband met het risico op het ontstaan van een nieuw influenzavirus. De afstand tussen de varkenshouderij aan de [locatie 1] en de vleeskuikenhouderij aan de [locatie 2] bedraagt ongeveer 800 m. Voor de door de vereniging voorgestane uitleg dat de varkenshouderij en de vleeskuikenhouderij zodanig groot zijn en zodanig intensief samenwerken, dat zij geacht moeten worden beide te zijn gesitueerd op één bedrijfslocatie, biedt het GGD-rapport geen grond. In het GGD-rapport is voorts geconcludeerd dat de projecten geen risico opleveren voor de bevolking van de woonkernen ten aanzien van de biologische agentia. De in het rapport van het RIVM aanbevolen afstand van 1 tot 2 km, waar de vereniging zich ook op beroept, ziet op de afstand tussen pluimveehouderijen onderling en niet op de aan te houden afstand tussen een pluimveehouderij en een varkenshouderij.
Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college de projectbesluiten vanwege het risico voor besmetting van dierziekten niet had mogen nemen.
Het betoog faalt.
28. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de constatering in het GGD-rapport dat de projecten van invloed zijn op gezondheid vanwege de toeneming van fijn stof, dat onder meer endotoxinen kan bevatten.
28.1. In het GGD-rapport is ingegaan op de gevolgen van de projecten voor de concentraties van zwevende deeltjes en de effecten daarvan voor de volksgezondheid. Vermeld is dat de projecten zullen leiden tot een geringe extra belasting van omliggende woningen maar dat de milieugezondheidskwaliteit, gelet op de gehanteerde bandbreedtes, onveranderd binnen de categorie 'matig' zal blijven, waarbij geen grenswaarden worden overschreden. Omdat zwevende deeltjes ook onder de grenswaarde effecten hebben op de volksgezondheid, wordt geadviseerd de emissie daarvan zoveel mogelijk te beperken. Geconcludeerd wordt dat de projecten ten aanzien van de emissie van zwevende deeltjes en geur een minimaal extra risico opleveren voor de bevolking van de woonkernen.
Gelet op het GGD-rapport alsmede op de mogelijkheid om zo nodig voorschriften aan de milieuvergunningen te verbinden ter beperking van de nadelige gevolgen van de emissie van zwevende deeltjes, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college de projectbesluiten vanwege gezondheidsrisico's niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.
Het betoog faalt.
Watertoets
29. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich bij het nemen van de projectbesluiten niet had mogen baseren op het advies van het waterschap Peel en Maasvallei van 26 september 2010 (hierna: wateradvies). Daartoe voert de vereniging aan dat het college in strijd met het wateradvies geen overleg heeft gevoerd met Rijkswaterstaat. Verder zijn de in het wateradvies opgenomen maatregelen niet voorgeschreven in de projectbesluiten, maar zijn deze opgenomen in de garantieovereenkomsten tussen het college en vergunninghoudsters. Derden kunnen geen beroep doen op de overeenkomsten aangezien zij daarbij geen partij zijn. Voorts is het niet toegestaan om via een projectbesluit naleving van een privaatrechtelijke overeenkomst af te dwingen. De maatregelen hadden als voorwaarde of voorschriften bij de projectbesluiten moeten worden opgenomen, zodat derden bij niet-naleving om handhaving kunnen verzoeken, aldus de vereniging.
29.1. In het wateradvies staat dat de bermsloot langs de Rijksweg A73 in beheer is bij Rijkswaterstaat en de aanvraag is doorgestuurd met het verzoek hierop separaat te reageren. Artikel 5.1.1, eerste lid, (oud), van het Bro noopt niet tot overleg met Rijkswaterstaat. Verder heeft het college de projecten ter advisering voorgelegd aan de VROM-inspectie. Zoals hiervoor onder 10.2 is overwogen, heeft de VROM-inspectie te kennen gegeven dat zij de reacties van de rijksdiensten over onder meer projectbesluiten coördineert en dat de rijksdiensten geen aanleiding zagen tot het maken van opmerkingen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten op dit punt onzorgvuldig zijn voorbereid.
Het betoog faalt in zoverre.
29.2. De projectbesluiten zijn vastgesteld overeenkomstig de bij het besluit behorende aanvraag en ruimtelijke onderbouwing met bijlagen. Het wateradvies is als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd. Verder is aan elk van de projectbesluiten de voorwaarde verbonden dat de initiatiefnemer voorafgaande of gelijktijdig met de uitvoering van het desbetreffende project, doch uiterlijk binnen achttien maanden na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning tweede fase, de tegenprestatie als opgenomen in de "Garantieovereenkomst landschappelijke inpassing" dient te hebben gerealiseerd en deze vervolgens zowel kwantitatief als kwalitatief in stand dient te houden. De tegenprestatie houdt in dat uitvoering wordt gegeven aan het van de garantieovereenkomst deel uitmakende wateradvies. Anders dan de vereniging stelt, is er geen rechtsregel die zich verzet tegen het verbinden van een voorschrift aan een projectbesluit ter uitvoering van (een deel van) een privaatrechtelijke overeenkomst, indien dat uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig wordt geacht.
Gelet op het vorenstaande heeft het college de uitvoering van de desbetreffende maatregelen in het wateradvies in redelijkheid voldoende zeker kunnen achten.
Het betoog faalt ook op dit punt.
30. De vereniging betoogt dat het aan de projectbesluiten die zien op het perceel [locatie 2] verbonden voorwaarde over de afwatering niet met voldoende waarborgen is omkleed, nu de te realiseren wijze van afwatering niet nader is omschreven.
30.1. Aan de projectbesluiten die zien op het perceel [locatie 2] is de voorwaarde verbonden dat de afwatering niet plaatsvindt op de bermsloot van de Rijksweg 73 en binnen het plangebied op eigen terrein wordt opgelost.
30.2. Het college heeft deze voorwaarde gesteld omdat Rijkswaterstaat niet kon instemmen met een afwatering vanaf het perceel [locatie 2] op de bermsloot langs de Rijksweg 73. Het college stelt zich op het standpunt dat het niet nodig is de afwatering voor het overige vast te leggen; vergunninghoudsters kunnen met inachtneming van de opgenomen voorwaarde voor het overige zelf de wijze van afwatering bepalen. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Het betoog faalt.
IPPC-richtlijn
31. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de projecten voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit de Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB 2008 L 24) (hierna: IPPC-richtlijn), thans Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PB 2010 L 334). De vereniging voert in dit verband aan dat andere bedrijven van Kuijpers Kip B.V. niet voldoen aan die vereisten.
31.1. De IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in milieuwetgeving. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de vraag of de installaties waarop de projectbesluiten betrekking hebben in overeenstemming zijn met de uit de IPPC-richtlijn voortvloeiende vereisten dan ook primair in het kader van de milieuwetgeving te worden beantwoord. In de ruimtelijke onderbouwing en het MER zijn de milieugevolgen getoetst en beoordeeld binnen een (beleids)kader dat mede is gevormd door de IPPC-richtlijn en daaruit voortvloeiende vereisten. In de ruimtelijke onderbouwing en het MER zijn geen strijdigheden met de IPPC-richtlijn geconstateerd. De vereniging heeft niets aangevoerd dat op die strijdigheden wijst. Dat, zoals de vereniging stelt, andere bedrijven van [bedrijf B] niet aan de vereisten van de IPPC-richtlijn voldoen, is in dit verband niet relevant.
Het betoog faalt.
Verkeer
32. De vereniging betoogt dat de rechtbank bij de beoordeling van de verkeersveiligheid niet had mogen afgaan op stellingen of uitlatingen van het college die zijn gebaseerd op verkeerstellingen van april 2011. Deze verkeerstellingen zijn niet overgelegd; er is geen bewijs dat deze daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het is afgeweken van de verkeerstellingen van 2008 die ten grondslag liggen aan het verkeersadvies van Kragten van januari 2009, dat bij de ruimtelijke onderbouwing is gevoegd, aldus de vereniging.
32.1. Het college heeft in hoger beroep de verkeerstellingen van april 2011 alsnog overgelegd. Het college is uitgegaan van deze tellingen omdat de tellingen van 2008 een vertekend beeld geven vanwege een omleidingsroute. Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college ingestemd met een verkeersplan dat ten opzichte van de voorkeursvariant in het verkeersadvies van Kragten op verscheidene punten is aangepast. Deze aanpassingen kunnen verantwoord worden geacht aangezien op basis van de tellingen van april 2011 van een lagere verkeersintensiteit kan worden uitgegaan. Met dat verkeersplan wordt volgens het college een hogere kwaliteit en verkeersveiligheid in het gebied bereikt. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat dit verkeersplan, dat onder meer voorziet in de aanleg van passeerstroken, een gedeeltelijk vrijliggend fietspad en inrichting van een 60 kilometerzone, reeds voor een belangrijk deel is uitgevoerd.
32.2. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeerstellingen van april 2011 onzorgvuldig zijn uitgevoerd of dat daarvan anderszins niet zou mogen worden uitgegaan. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat deze tellingen een beter beeld van de werkelijkheid geven dan de tellingen uit 2008. Verder heeft de vereniging niet bestreden dat de verkeersveiligheid met het verkeersplan van 6 maart 2012, uitgaande van de tellingen van
april 2011, onvoldoende is gewaarborgd.
Het betoog faalt.
Archeologie
33. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen voorschrift aan de projectbesluiten is verbonden ter uitvoering van het in de ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk geachte nader inventariserend veldonderzoek. Voorts heeft de rechtbank miskend dat uit de brief van Vestigia B.V. Archeologie & Cultuurhistorie van 14 september 2011 blijkt dat het archeologisch onderzoek onzorgvuldig en onjuist is en dat reeds daarom de projectbesluiten in zoverre in strijd met artikel 3:9 van de Awb zijn genomen.
33.1. Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient een bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dat onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
33.2 In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat archeologisch bureauonderzoek is verricht naar onder meer de twee locaties van het NGB. ("Bureauonderzoek archeologie landbouwontwikkelingsgebied Horst Witteveld" van Arcadis van 2010.) In dit onderzoek wordt aanbevolen een verkennend booronderzoek op de locaties van het NGB uit te voeren. Hieraan is uitvoering gegeven door het verrichten van archeologisch vervolgonderzoek, dat heeft geresulteerd in het rapport "Horst-Laagheide en Horst-Witveldweg inventariserend veldonderzoek (IVO-O) verkennend booronderzoek" van Arcadis van 14 december 2011. Volgens dit rapport geven de resultaten van het archeologische onderzoek voor beide locaties geen aanleiding voor archeologisch vervolgonderzoek. Evenmin zijn archeologische resten aangetroffen waarmee rekening moet worden gehouden, aldus het rapport van 14 december 2011.
De brief van Vestigia van 14 september 2011 betreft een reactie op het conceptrapport van Arcadis van 26 augustus 2011. In de brief is vermeld dat het conceptrapport een onzorgvuldige en oppervlakkige indruk maakt. De conclusie in het conceptrapport dat beide onderzoekslocaties kunnen worden vrijgegeven aangezien het sterk verstoorde gebieden betreffen, wordt in de brief van Vestigia echter onderschreven. De brief van Vestigia biedt, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van de projectbesluiten niet had mogen baseren op het rapport van Arcadis van 14 september 2011. Derhalve bestaat evenmin grond voor het oordeel dat in de projectbesluiten een archeologisch vervolgonderzoek had moeten worden voorgeschreven. Het betoog faalt.
Uitvoerbaarheid
34. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de financieel-economische uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. Volgens de vereniging is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een door particulieren gefinancierd initiatief, nu voor het NGB meer dan 2 miljoen euro aan subsidies is ontvangen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte aan de hand van het haalbaarheidsonderzoek van Claassen, Moolenbeek & Partners van 1 november 2010 overwogen dat geen twijfels over de uitvoerbaarheid bestaan, nu de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen van dat onderzoek. Bovendien heeft het haalbaarheidsonderzoek ten onrechte geen deel uitgemaakt van de ter inzage gelegde stukken. Verder is onvoldoende gebleken dat het NGB niet mede wordt gefinancierd met behulp van ongeoorloofde staatssteun, en evenmin dat het project ook zonder deze staatssteun zal worden uitgevoerd, aldus de vereniging. Ten aanzien van de bewijslast ter zake van ongeoorloofde staatssteun verwijst zij naar de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2012 in zaak nr. 201008192/1/T1/R1.
34.1. De gronden dat het haalbaarheidsonderzoek niet ter inzage is gelegd en de rechtbank daarvan geen kennis heeft genomen zijn terecht voorgedragen maar kunnen niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu het haalbaarheidsonderzoek met een verzoek om beperking van kennisneming als bedoeld in artikel 8.29, eerste lid, van de Awb in hoger beroep aan de Afdeling is overgelegd en de Afdeling met toepassing van het vijfde lid mede op grondslag daarvan uitspraak kan doen.
34.2. In het kader van een beroep tegen een projectbesluit kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het projectbesluit, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
34.3. Het college heeft ter beoordeling van de financieel-economische uitvoerbaarheid van de projecten onderzoek laten verrichten, hetgeen heeft geresulteerd in het rapport "Haalbaarheidsonderzoek NGB" van 1 november 2010. In het haalbaarheidsonderzoek zijn analyses gemaakt betreffende de volgende gebieden: "De ondernemers en hun bedrijven; Beschrijving Nieuw Gemengd Bedrijf; Marktanalyse, Ontwikkeling & Omgevingsfactoren; Organisatie analyse; Financiële analyse (incl. investeringen)". Uit deze analyses en de daaruit in het haalbaarheidsonderzoek getrokken conclusies kan worden afgeleid dat realisering en exploitatie van het NGB in financieel-economisch opzicht haalbaar is. De Afdeling is van oordeel dat met het haalbaarheidsonderzoek de financieel-economische uitvoerbaarheid voldoende is bezien en dat het college zich in redelijkheid op de daarin neergelegde conclusies heeft kunnen baseren.
34.4. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat de projecten mede worden gefinancierd met behulp van ongeoorloofde en mogelijk terug te vorderen staatssteun. Uit de uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201008192/1/T1/R1 leidt de vereniging ten onrechte af dat het bevoegd gezag aannemelijk dient te maken dat ongeoorloofde staatssteun niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid, nu in die zaak, anders dan in het voorliggende geval, appellanten aannemelijk hadden gemaakt dat rekening moest worden gehouden met de reële kans dat een aanzienlijk bedrag als ongeoorloofde staatssteun kon worden teruggevorderd.
34.5. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de projecten uit financieel-economisch oogpunt niet kunnen worden uitgevoerd.
35. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de maatschappelijke uitvoerbaarheid onvoldoende is gewaarborgd. Zij wijst er op dat een groot aantal personen zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten heeft ingediend en het tegen het NGB gerichte burgerinitiatief heeft ondertekend, en op het debat in de Tweede Kamer over de binnen het NGB voorziene megastallen.
35.1. Dit betoog faalt. Dat bij een groot aantal omwonenden, inwoners van de gemeente en anderen weerstand bestaat tegen de realisering van de projecten en deze onderwerp zijn van politiek debat, leidt niet tot het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de projecten niet kunnen worden uitgevoerd. De uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012 in zaak nr. 201103714/1/R4, waarnaar de vereniging verwijst, maakt dit niet anders reeds omdat de Afdeling in die uitspraak het standpunt van de gemeenteraad inzake de maatschappelijke uitvoerbaarheid van de daar aan de orde zijnde activiteit niet heeft beoordeeld.
Beoordeling beroepsgronden door de rechtbank
36. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet dan wel onvoldoende is ingegaan op diverse naar voren gebrachte beroepsgronden.
36.1. Voor zover dit betoog betrekking heeft aspecten die hiervoor door de Afdeling inhoudelijk zijn beoordeeld, kan het niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
36.2. De vereniging heeft in beroep aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht welke waarden bij de projectbesluiten in geding zijn en welke gevolgen de projectbesluiten daarvoor hebben.
36.2.1. Door te overwegen dat in hoofdstuk 4 van de ruimtelijke onderbouwing milieu- en omgevingsaspecten van het NGB zijn beschreven, waarbij mede is verwezen naar het ten behoeve van de milieuvergunning opgestelde MER, is de rechtbank op deze grond ingegaan.
Het betoog faalt.
36.3. De vereniging heeft in beroep aangevoerd dat het college in de standpuntbepaling naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op de in de zienswijze van de vereniging opgeworpen vraag of het project in overeenstemming is met de in de Nota Ruimte neergelegde visie van het kabinet.
36.3.1. Hoewel het betoog van de vereniging dat de rechtbank niet op deze beroepsgrond is ingegaan terecht is voorgedragen, leidt het niet tot het daarmee beoogde doel. Geen rechtsregel schrijft voor dat het college bij het nemen van het projectbesluit dient in te gaan op elk van de ingebrachte zienswijzen en daarbij opgeworpen vragen. Verder heeft de vereniging niet betoogd dat de Nota Ruimte aan verlening van de projectbesluiten in de weg stond.
36.4. De vereniging heeft in beroep aangevoerd dat het college zich in de standpuntbepaling naar aanleiding van ingebrachte zienswijzen ten onrechte heeft beperkt tot het standpunt dat de projecten niet zijn gesitueerd binnen door de provincie Limburg aangewezen kwetsbare gebieden, en niet heeft bezien of de projecten zijn gesitueerd binnen een zone van 250 m rondom die gebieden, voor welke zone de Wet ammoniak en veehouderij voorschriften bevat.
36.4.1. Nu de vereniging in beroep niet heeft aangevoerd dat de projecten binnen een zone van 250 m van kwetsbare gebieden zijn gelegen, behoefde de rechtbank niet afzonderlijk op deze grond in te gaan.
Het betoog faalt.
36.5. De vereniging heeft in beroep aangevoerd dat het college ter zake het perceel [locatie 1] niet had mogen volstaan met het historisch bodemonderzoek van Arcadis van 8 oktober 2009, nu een verdenking van verontreiniging volgens hen gerechtvaardigd is.
36.5.1. Hoewel het betoog van de vereniging dat de rechtbank ten onrechte niet op deze beroepsgrond is ingegaan terecht is voorgedragen, leidt het niet tot het daarmee beoogde doel. De vaststelling van de aanwezigheid van verontreiniging in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze sanering moet worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Slechts indien en voor zover het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat een aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staat, had hij dat projectbesluit niet mogen vaststellen. Van een dergelijke situatie is niet gebleken, mede gelet op het historisch bodemonderzoek van Arcadis, waarin is geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek.
36.6. De vereniging heeft in beroep aangevoerd dat de welstandsadviezen die het college ten grondslag heeft gelegd aan de bouwvergunningen eerste fase, niet zijn overgelegd en dat onduidelijk is of de beoordeling in overeenstemming is met de gemeentelijke welstandsnota.
36.6.1. De bedoelde welstandsadviezen zijn in beroep alsnog door het college overgelegd. De vereniging heeft naar aanleiding daarvan in beroep geen nadere, inhoudelijke gronden met betrekking tot het welstandsoordeel naar voren gebracht. Evenmin heeft de vereniging dat in hoger beroep gedaan. Onder deze omstandigheden kan het betoog dat rechtbank niet op de beroepsgrond is ingegaan niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Conclusie
37. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de beroepen van belanghebbende I], [belanghebbende J], [belanghebbende K], [belanghebbende L], [belanghebbende M] en [belanghebbende N] in de zaken 12/1861 en 12/863 en de beroepen van [bedrijf A], [belanghebbende O] en [belanghebbende P] in de zaak 12/1862, ontvankelijk achten. Voorts zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de besluiten van 30 oktober 2012 in de zaken 12/1861, 12/1863 en 12/1862, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaren. Die besluiten komen wegens strijd met de Nbw 1998 voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven.
Proceskosten
38. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij zijn de drie zaken in beroep aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 maart 2014 in zaak nrs. 12/1861, 12/1862 en 12/1863;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen in de zaken 12/1861 en 12/1863, voor zover ingesteld door anderen dan de Vereniging Behoud de Parel, [bedrijf A], [belanghebbende P], belanghebbende I], [belanghebbende J], [belanghebbende K], [belanghebbende L], [belanghebbende M] en [belanghebbende N], niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het de rechtbank ingestelde beroep in de zaak 12/1862, voor zover ingesteld door anderen dan de Vereniging Behoud de Parel, [bedrijf A], [belanghebbende O], [belanghebbende P], [belanghebbende L] en [belanghebbende Q], niet-ontvankelijk;
V. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen in de zaken 12/1861, 12/1862 en 12/1863, voor zover ontvankelijk, gegrond;
VI. vernietigt de bij de rechtbank in de zaken 12/1861, 12/1862 en 12/1863 bestreden besluiten;
VII. bepaalt dat de rechtsgevolgen van elk van die besluiten geheel in stand blijven;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas tot vergoeding van bij de Vereniging Behoud de Parel en anderen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas aan de Vereniging Behoud de Parel en anderen het door hen voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.423 (zegge: veertienhonderddrieëntwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2015
190-727.