Uitspraak 201008681/1/H1


Volledige tekst

201008681/1/H1.
Datum uitspraak: 20 april 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Etten-Leur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 juli 2010 in zaak nr. 10/2280 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college het projectbesluit "Pottenbakkerstraat" genomen.

Bij uitspraak van 21 juli 2010, verzonden op 22 juli 2010, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Haan, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J. Verbraaken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die luidde ten tijde hier van belang (hierna: de Wro), wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: een besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.

Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het derde lid kunnen aan het besluit voorschriften en beperkingen worden verbonden, welke tevens kunnen strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het project, met dien verstande dat de voorschiften en beperkingen ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het projectgebied.

2.2. Het nemen van een projectbesluit heeft tot gevolg dat ten behoeve van de verwezenlijking van een concreet project dat afwijkt van een of meer bestemmingsplannen, die bestemmingsplannen in zoverre buiten toepassing blijven. De beoordeling van de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen het als een projectbesluit gepresenteerde besluit, dient plaats te vinden met inachtneming van aard en strekking die een projectbesluit ingevolge artikel 3.10, eerste lid, in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro heeft. Derhalve dient de Afdeling eerst na te gaan of het college aan het besluit niet een ruimere of andere strekking heeft gegeven dan waartoe het ingevolge deze bepalingen bevoegd is. Ter zitting hebben partijen daarover hun visie gegeven.

2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201004647/1/H1 kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Het rechtskarakter van een projectbesluit moet in het stelsel van de Wro worden onderscheiden van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. Steun voor deze opvatting wordt gevonden in de geschiedenis van totstandkoming van de Wro (onder meer in Kamerstukken II 2003/04, 28 916, nr. 9, blz. 9-10) waarin - samengevat weergegeven - is vermeld dat een projectbesluit op korte termijn een nieuwe ontwikkeling voorziet die later, voorzien van een beheersmatige regeling, wordt ingepast in een bestemmingsplan. Het projectbesluit heeft, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, alleen tot gevolg dat voor het desbetreffende project het geldende bestemmingsplan opzij wordt gezet.

Hieruit volgt dat de bevoegdheid een projectbesluit vast te stellen niet kan worden aangewend om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een toetsingskader vast te stellen voor een groot aantal nog niet geconcretiseerde plannen dat het geldende plan vervangt. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving. Weliswaar kunnen krachtens artikel 3.10, derde lid, van de Wro voorschriften en beperkingen aan een projectbesluit worden verbonden, maar die dienen op het project te zijn toegesneden. Artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met het derde lid, van de Wro voorziet niet in de mogelijkheid om bij een projectbesluit algemeen verbindende voorschriften vast te stellen. Gelet op het vorenstaande zal een projectbesluit dat ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, betrekking heeft op een project zich in de mate van concreetheid moeten onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan die in het algemeen betrekking heeft op een groot aantal mogelijke projecten.

2.4. Het besluit van 20 april 2010 bevat een verbeelding waarop de bestemmingen zijn weergegeven en planregels, die naar buiten werkende voor herhaalde toepassing geschikte regels stellen ten behoeve van de verlening van vergunningen voor toekomstige plannen en fungeert daarmee als een voor herhaalde toepassing bedoeld toetsingskader dat het geldende bestemmingsplan voor het gebied waarvoor het geldt, vervangt. Voorts geeft de tekst van het besluit van 20 april 2010 er geen blijk van dat met het besluit, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een voldoende concreet omschreven voornemen daartoe, is beoogd bepaalde wijzigingen in de fysieke leefomgeving aan te brengen, hetgeen het college ter zitting heeft bevestigd. Het besluit is genomen om de wijziging van het snelheidsregime mogelijk te maken; de aanpassingen van die weg kunnen reeds onder het huidige bestemmingsplan plaatsvinden. Dit gaat de in de Wro aan een projectbesluit toegekende strekking te buiten. Gelet hierop is het besluit in strijd met artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. Gelet hierop wordt aan hetgeen in hoger beroep is aangevoerd niet toegekomen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 juli 2010 in zaak nr. 10/2280;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 20 april 2010 ten behoeve van de aanpassing van de functie van de Pottenbakkerstraat;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2011

473.