Uitspraak 200902750/1/M2


Volledige tekst

200902750/1/M2.
Datum uitspraak: 26 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Beuningen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [verguninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveeopfokbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 19 maart 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, ir. F.F. Besselink en H.A. Janssen, zijn verschenen. Verder is daar vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door ing. C. de Vos, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Aanvraag

2.1. [appellanten] voeren aan dat de aanvraag om vergunning onvolledig is omdat een niet-technische samenvatting en een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven in het kader van emissiebeperking inzake luchtkwaliteit, ammoniak en geur die volgens hen op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) dan wel artikel 6 van richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) zijn vereist, ontbreken.

2.1.1. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder j, van de IPPC-richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde autoriteit een beschrijving bevat van een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.

Ingevolge het eerste lid van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, dient de aanvraag van een vergunning een niet-technische samenvatting van de in dit lid genoemde gegevens te bevatten.

Artikel 5.1, eerste lid, van het Ivb, voor zover hier van belang, bepaalt dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer onder meer vermeldt: de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties.

Ingevolge het eerste lid, onder m, van het Ivb vermeldt de aanvrager voor zover het inrichtingen betreft waartoe gpbv-installaties, zoals hier aan de orde, behoren een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan.

Ingevolge het tweede lid gaat de aanvraag vergezeld van een niet-technische samenvatting van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

Artikel 5.16, eerste lid, van het Ivb bepaalt dat de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt:

a. zijn naam en adres;

b. de vergunning of vergunningen krachtens welke de inrichting is opgericht dan wel in werking is;

c. de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan;

d. voor zover de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan van invloed is op de onderwerpen waaromtrent voor het verkrijgen van de onder b bedoelde vergunning of vergunningen gegevens zijn verstrekt, een aanduiding van die gegevens en van de door de verandering veroorzaakte wijzigingen daarvan.

Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 5.2 tot en met 5.14 van het Ivb van overeenkomstige toepassing.

2.1.2. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de in artikel 6 van de IPPC-richtlijn gestelde eisen op incorrecte wijze zijn geïmplementeerd in artikel 5.16 van het Ivb overweegt de Afdeling als volgt.

2.1.3. Op 1 december 2005 is het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527) waarbij de IPPC-richtlijn in het Ivb is geïmplementeerd, in werking getreden. De vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de IPPC-richtlijn kan alleen rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.

2.1.4. De Afdeling stelt vast dat de door [appellanten] bedoelde eisen die voortkomen uit artikel 6 van de IPPC-richtlijn, zijn weergegeven in de in rechtsoverweging 2.1.1. genoemde artikelen van het Ivb. Aldus is, anders dan [appellanten] stellen, geen sprake van een incorrecte implementatie van de IPPC-richtlijn in het Ivb. Verder geeft hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn kan in dit geval dan ook niet aan de orde zijn.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.1.5. Voor zover [appellanten] betogen dat de aanvraag onvolledig is omdat deze vanwege het ontbreken van een niet-technische samenvatting en een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven niet voldoet aan het Ivb, overweegt de Afdeling het volgende.

2.1.6. Blijkens de aanvraag wordt om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting verzocht. Artikel 5.16 van het Ivb is in dit geval van toepassing.

Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van het Ivb kan worden afgeleid dat ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, de gegevens die ingevolge artikel 5.1 van het Ivb dienen te worden verstrekt bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, dan wel de gegevens die ingevolge artikel 5.18, gelezen in samenhang artikel 5.1 van het Ivb dienen te worden verstrekt bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dienen te worden overgelegd, voor zover deze gegevens als gevolg van de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan zijn gewijzigd.

2.1.7. Nu in dit geval de gegevens als gevolg van de beoogde verandering van de inrichting zijn gewijzigd, diende de onderhavige aanvraag vergezeld te gaan van een ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van het Ivb verplichte niet-technische samenvatting van de in artikel 5.1, eerste lid, bedoelde gegevens.

Vergunninghouder heeft de aanvraag naar aanleiding van de door [appellanten] ingebrachte zienswijze na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit aangevuld met een niet-technische samenvatting. Met deze aanvulling van de aanvraag is naar het oordeel van de Afdeling aan de in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 5.1, tweede lid, van het Ivb vervatte verplichting om een niet-technische samenvatting in of bij de aanvraag te verstrekken, voldaan. De omstandigheid dat de aanvraag is aangevuld na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit doet hier niet aan af, nu naar het oordeel van de Afdeling vaststaat dat derden door deze aanvulling niet in hun belangen zullen worden geschaad. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.1.8. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat op grond van het Ivb in of bij de aanvraag een beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven in het kader van emissiebeperking inzake luchtkwaliteit, ammoniak en geur betreft, had moeten worden verstrekt, wordt het volgende overwogen.

Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, onder m, van het Ivb volgt dat de aanvrager de door de beoogde verandering van de inrichting of van de werking daarvan veroorzaakte wijzigingen van de beknopte beschrijving van de belangrijkste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan, vermeldt.

Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Ivb aldus te worden gelezen dat een beknopte beschrijving van alternatieven wordt vermeld indien en voor zover de aanvrager alternatieven heeft onderzocht. Hierbij komt de aanvrager de vrijheid toe om die alternatieven te bestuderen die stroken met hetgeen de aanvrager met de aangevraagde activiteiten beoogt.

Gebleken is dat door de aanvrager geen alternatieven zijn onderzocht. Nu geen alternatieven zijn onderzocht behoefde de aanvrager dan ook niet bij de onderhavige aanvraag een beknopte schets van de door hem bestudeerde alternatieven te overleggen.

Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb of dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

De beroepsgrond faalt.

Terinzagelegging

2.2. [appellanten] betogen, zo begrijpt de Afdeling de beroepsgrond, dat als gevolg van het feit dat een verbeterde versie van 2 december 2008 van het bij de aanvraag behorende rapport waarin de resultaten van het door G&O consult uitgevoerde akoestisch onderzoek zijn neergelegd (hierna: het akoestisch rapport) en een aangepaste versie van 16 februari 2009 van het bij de aanvraag behorende rapport waarin de resultaten van het door G&O consult uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek zijn neergelegd (hierna: het rapport luchtkwaliteit) na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, de aanvraag is gewijzigd en het college een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage had moeten leggen.

2.2.1. Naar aanleiding van de door [appellanten] ingebrachte zienswijze over onvolledigheden in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 7 november 2007 heeft het college opdracht gegeven het rapport aan te passen hetgeen heeft geresulteerd in het verbeterde akoestisch rapport van 2 december 2008. De wijziging van het akoestisch rapport behelst naar het oordeel van de Afdeling geen wijziging van de aanvraag. Evenmin kan de aanvulling dan wel aanpassing van het rapport luchtkwaliteit worden aangemerkt als wijziging van de aanvraag. Er bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college opnieuw een ontwerpbesluit had moeten opstellen en ter inzage had moeten leggen.

De beroepsgrond faalt.

2.3. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de niet-technische samenvatting niet met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen, betreft het een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. De beroepsgrond faalt.

Coördinatie

2.4. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de coördinatieregeling van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) en de Wet milieubeheer nu volgens hen binnen de inrichting sprake is van een Wvo-vergunningplichtige activiteit. In dit verband stellen zij dat verontreinigd hemelwater van het verharde terrein via straatkolken naar de sloot naast de inrichting wordt afgevoerd. Volgens hen is het college er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat geen sprake is van een lozing in de zin van de Wvo.

2.4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder afvalstoffen verstaan: alle stoffen, preparaten of producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Ingevolge deze bepaling wordt onder afvalwater verstaan: alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

2.4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 november 1982 (AB 1983, 265) overwogen dat als oppervlaktewater in de zin van de Wvo is te beschouwen een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het aardoppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld.

Zoals ligt besloten in de uitspraak van 20 november 2002 in zaak nr. 200105188/1 sluit de Afdeling zich aan bij hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen inzake het begrip oppervlaktewater in de zin van de Wvo.

2.4.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat vergunninghouder gebruik maakt van een infiltratievoorziening ten behoeve van de afvoer van hemelwater. Dit betekent dat het hemelwater van het verharde terrein wordt afgevoerd naar een zaksloot die aan de zijkant van de inrichting is gelegen, waarna het water op natuurlijke wijze in de bodem zakt. De zaksloot staat niet in verbinding met enig ander oppervlaktewater in de zin van de Wvo. Voorts is niet gebleken dat in de zaksloot een normaal ecosysteem aanwezig is. Gelet op deze omstandigheden is de voor de hemelwaterberging bestemde zaksloot naar het oordeel van de Afdeling geen oppervlaktewater in de zin van de Wvo. Er is dus geen vergunning krachtens de Wvo vereist. Gelet hierop heeft het college terecht de coördinatieregeling van de Wvo en de Wet milieubeheer niet van toepassing geacht. De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapportage

2.5. [appellanten] betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is gemaakt. In dit verband stellen zij dat een aanzienlijke wijziging van de stallen heeft plaatsgevonden en dat gelet op de toename van het aantal vergunde dieren en de emissietoenames vanwege de inrichting een verplichting bestond tot het overleggen van een milieueffectrapport ofwel een verplichting voor het college om te beoordelen of vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu een milieueffectrapport dient te worden opgesteld.

2.5.1. In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) zijn als activiteiten waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieueffectrapportage verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer zijn als activiteiten waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieueffectrapportage moet worden gemaakt, aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.5.2. Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het wijzigen van het te houden veebestand in stal 4 van 47 schapen naar 5 schapen en 92 stuks vrouwelijk jongvee. Niet in geschil is dat het aantal opfokhennen en -hanen gehouden in de inrichting ongewijzigd blijft ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gelet op onderdeel C, categorie 14, en onderdeel D, categorie 14, van de bijlage bij het Besluit mer geldt voor het houden van schapen en vrouwelijk jongvee geen mer-plicht of een mer-beoordelingsplicht.

Voorts wordt blijkens de aanvraag het stalsysteem in de bestaande stallen 1 tot en met 4 gewijzigd. Het stalsysteem van de stallen 1, 2 en 3 wordt gewijzigd van een volièrehuisvesting met een chemisch luchtwassysteem naar een volièrehuisvesting waarbij 55-60% van de leefruimte bestaat uit roosters met daaronder een mestband met beluchting met nageschakelde technieken voor mestdroging. Het stalsysteem van stal 4 wordt gewijzigd van een volièrehuisvesting met een chemisch luchtwassysteem naar een grondhuisvesting met een chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie. De aanpassingen in deze stallen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat moet worden gesproken van de oprichting van een nieuwe installatie als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer. De gestelde emissietoename vanwege de inrichting is evenmin aanleiding voor het oordeel dat sprake is van oprichting van een nieuwe installatie als hiervoor bedoeld. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geoordeeld dat inzake de aangevraagde verandering van de inrichting geen mer-plicht en evenmin een mer-beoordelingsplicht geldt. De beroepsgrond faalt.

Geurhinder vanwege de dierenverblijven

2.6. [appellanten] voeren aan dat het college de vergunning had moeten weigeren omdat de toename van de geuremissie leidt tot onaanvaardbare geurhinder.

2.6.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-stacks vergunning'.

2.6.2. Het college heeft de geurbelasting vanwege de inrichting berekend met het verspreidingsmodel 'V-stacks vergunning'. Hieruit blijkt dat de geurbelasting op de woning [locatie 2], die bij de berekening als geurgevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom is aangemerkt, 0,81 odour units per kubieke meter lucht en dus minder dan de in artikel 3, eerste lid, onder c, van de Wet geurhinder gestelde norm van 2,0 odour units per kubieke meter lucht bedraagt. Voorts kan uit de berekeningen worden afgeleid dat de geurbelasting op de woningen die zijn aangemerkt als geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom, lager is dan de in artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet geurhinder gestelde norm van 8,0 odour units per kubieke meter lucht. Niet gebleken is dat de uitkomsten van het verspreidingsmodel 'V-stacks vergunning' onjuist zijn. Nu aan de in de Wet geurhinder gestelde geurnormen wordt voldaan heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geurhinder niet aan de verlening van de gevraagde vergunning in de weg staat. De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ammoniakemissie en beste beschikbare technieken

2.8. [appellanten] betogen dat de huisvestingssystemen voor opfokhennen en -hanen niet voldoen aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Hiertoe stellen zij dat ingevolge de voor de inrichting verleende vergunning van 30 mei 2006 de opfokhennen en -hanen dienden te worden gehuisvest in een emissiearm stalsysteem met chemische luchtwasser. Nu bij het bestreden besluit wat betreft stallen 1, 2 en 3 vergunning is verleend voor een volièrehuisvesting met watergordijn, is volgens [appellanten] sprake van een achteruitgang wat betreft de beste beschikbare technieken.

2.8.1. Het college stelt dat het bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) als uitgangspunt heeft genomen en verder rekening heeft gehouden met het BREF-document voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij. In dit verband stelt het college dat het voornoemde BREF-document geen technieken bevat en dat in bijlage 1 van het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarden zijn opgenomen voor opfokhennen en -hanen van legrassen tot 18 weken voor zover het gaat om niet-batterijhuisvesting. Gelet hierop heeft het college aansluiting gezocht bij de Regeling ammoniak en veehouderij, waarin dit huisvestingssysteem in de bijbehorende bijlage 1 is opgenomen. Volgens het college kan hieruit worden afgeleid dat het huisvestingssysteem is toegelaten.

2.8.2. Blijkens de aanvraag worden de opfokhennen en -hanen van legrassen tot 18 weken in de stallen 1, 2 en 3 gehouden in volièrehuisvesting waarbij 55-60% van de leefruimte bestaat uit roosters met daaronder een mestband met beluchting met toepassing van nageschakelde technieken voor mestdroging.

Ingevolge artikel 1, eerste en derde lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, in samenhang bezien met tabel 2 van de bijlage bij deze regeling, moet het college bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, wat betreft het houden van pluimvee en varkens, rekening houden met de Oplegnotitie bij de BREF voor de intensieve pluimvee- en varkenshouderij (hierna: de Oplegnotitie).

In paragraaf 5.3.1 van de Oplegnotitie is, voor zover hier van belang, vermeld dat voor diercategorieën waarvoor het BREF-document Intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen technieken bevat en bijlage 1 van het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarden geeft, onvoldoende alternatieven beschikbaar zijn en dat geen enkel huisvestingssysteem kan worden uitgesloten van de beste beschikbare technieken. Hieruit volgt dat elk huisvestingssysteem voor de hiervoor bedoelde diercategorieën, wat betreft ammoniakemissie alsmede wat betreft de geuremissie, moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek.

Het voornoemde BREF-document heeft geen betrekking op het houden van opfokhennen en -hanen van legrassen tot 18 weken voor zover het gaat om niet-batterijhuisvesting en in bijlage 1 van het Besluit huisvesting zijn voor deze diercategorieën geen maximale emissiewaarde gesteld.

Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opfokhennen en -hanen van legrassen tot 18 weken worden gehouden in een huisvestingssysteem dat kan worden aangemerkt als de voor deze diercategorie in aanmerking komende beste beschikbare techniek.

De beroepsgrond faalt.

NEC-richtlijn

2.9. [appellanten] betogen dat vergunningverlening wellicht in strijd is met de richtlijn 2001/81/EG inzake de nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (hierna: de NEC-richtlijn). In dit verband stellen zij dat onzeker is of het in de NEC-richtlijn gestelde plafond voor ammoniak zal worden gehaald. Nu de ammoniakemissie vanwege de inrichting aanzienlijk toeneemt had het college geen vergunning mogen verlenen, aldus [appellanten].

[appellanten] hebben hun stelling inzake mogelijke strijd met de NEC-richtlijn noch in het beroepschrift, noch ter zitting onderbouwd. Reeds hierom faalt de beroepsgrond.

Luchtkwaliteit

2.10. [appellanten] betogen dat het college de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet had mogen verlenen omdat uit het rapport luchtkwaliteit kan worden afgeleid dat niet aan de voor de zwevende deeltjes geldende grenswaarden wordt voldaan.

2.10.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in het geval waarin bij uitoefening of toepassing met inachtneming van het vijfde lid en de krachtens dat lid gestelde regels aannemelijk is gemaakt dat de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van die uitoefening of toepassing per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.10.2. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van de Wet milieubeheer laat toe dat een milieuvergunning wordt verleend indien voornoemde grenswaarden worden overschreden, mits de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de vergunde activiteiten per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

Het college stelt zich, onder verwijzing naar het rapport luchtkwaliteit, op het standpunt dat ten opzichte van de voor de inrichting verleende vergunning van 30 mei 2006 de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht afneemt en dat een verbetering optreedt wat betreft het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt overschreden. Hiertoe stelt het college dat deze verbetering van de luchtkwaliteit wordt bereikt door de toepassing van een watersproeisysteem, een aangepast lichtschema en het toepassen van nageschakelde technieken voor mestdroging. In hetgeen [appellanten] hierover hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om de juistheid van deze conclusie te betwijfelen. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer staat derhalve niet aan vergunningverlening in de weg.

De beroepsgrond faalt.

2.11. [appellanten] voeren aan dat het college er bij de vergunningverlening ten onrechte van uit is gegaan dat de emissie van zwevende deeltjes afneemt. In dit verband stellen zij dat het rapport luchtkwaliteit wat de stallen 1, 2 en 3 betreft van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Volgens hen wordt in het rapport luchtkwaliteit ten onrechte een reductiefactor van 30% voor het toepassen van een watersproeisysteem aangehouden terwijl voor het toepassen van een chemische luchtwasser slechts een reductiefactor van 70% wordt aangehouden. [appellanten] stellen dat het toepassen van een watersproeisysteem slechts een reductiefactor van 10% oplevert omdat deze niet leidt tot de verwijdering van zwevende deeltjes. Wat de chemische luchtwasser betreft zou volgens hen moeten worden uitgegaan van een hogere reductiefactor van 80%.

Voorts is volgens [appellanten] een aangepast lichtschema niet als stofreducerende maatregel aangevraagd en is dus ten onrechte in het rapport luchtkwaliteit hiervoor een reductiefactor van 20% in de berekeningen meegenomen.

2.11.1. Blijkens het rapport luchtkwaliteit is aansluiting gezocht bij de meest recente onderzoeksresultaten zoals vermeld in het rapport "Plan van aanpak bedrijfsoplossingen voor fijn stofreductie in de pluimveehouderij" van de Animal Sciences Group - Wageningen UR van maart 2008. Hierin staat beschreven dat de reductiefactor voor een watersproeisysteem tussen 20% en 40% bedraagt en voor een chemische luchtwasser tussen 70% en 90% bedraagt. In het rapport luchtkwaliteit is bij de berekeningen uitgegaan van een gemiddelde van 30% als reductiefactor bij het toepassen van een watersproeisysteem. Ten aanzien van de chemische luchtwasser is een reductiefactor van 70% aangehouden omdat volgens G&O consult uit onderzoek van het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) is gebleken dat de stofreductie van een enkelvoudige luchtwasser 70% bedraagt.

Gelet op deze motivering bevat de enkele stelling van [appellanten] dat niet van een reductie van 70% bij een chemische luchtwasser en van een reductie van 30% bij een watersproeisysteem mag worden uitgegaan, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het rapport luchtkwaliteit van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Het college heeft dan ook bij de vergunningverlening van dit rapport kunnen uitgaan.

Voor zover [appellanten] stellen dat een aangepast lichtschema niet was aangevraagd, stelt de Afdeling vast dat een aangepast lichtschema als stofreducerende maatregel is opgenomen in het bij de aanvraag behorende rapport luchtkwaliteit. Hieruit kan worden afgeleid dat, anders dan [appellanten] stellen, een aangepast lichtschema als zodanig is aangevraagd. De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit, aanvullende voorschriften

2.12. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer ten aanzien van de stallen 1, 2 en 3 voorschriften te stellen ter verdere beperking van de emissie van zwevende deeltjes. In dit verband stellen zij dat het college het toepassen van doekfilters als stofreducerende maatregel in de vergunningvoorschriften had moeten opnemen.

2.12.1. Het college stelt dat reeds verbetering van de luchtkwaliteit wordt bereikt met behulp van de aangevraagde en vergunde stofreducerende maatregelen, te weten een watersproeisysteem, een aangepast lichtschema en het toepassen van nageschakelde technieken voor mestdroging.

Gelet op de motivering van het college en nu [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat met het vergunde stalsysteem niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanvullende voorschriften als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning behoefden te worden verbonden.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit, controlevoorschriften

2.13. [appellanten] voeren aan dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte geen concreet monitoringsprogramma is opgenomen en daarom de controle van de emissie van stof onvoldoende is geregeld. In dit verband heeft het college volgens hen ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer dan wel paragraaf 3.7 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) inzake de controle van emissies.

2.13.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge het tweede lid worden bij de voorschriften emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen - in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging -, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.

In het vierde lid, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, voor zover hier van belang, is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

2.13.2. Wat de emissieconcentratie van zwevende deeltjes vanwege de inrichting betreft dient te worden voldaan aan de ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldende wettelijke grenswaarden. In de vergunning zijn dan ook geen emissiegrenswaarden in de zin van artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgenomen. Aangezien geen sprake is van voorschriften waarbij emissiegrenswaarden zijn gesteld in de zin van artikel 8.12, tweede lid, van de Wet milieubeheer, kan ook geen toepassing worden gegeven aan artikel 8.12, vierde lid van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen controlevoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, aan de vergunning behoefden te worden verbonden en dat evenmin toepassing behoefde te worden gegeven aan paragraaf 3.7 van de NeR inzake de controle van emissies.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder vanwege de opslag en transport van vaste mest

2.14. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met vergunningvoorschrift 6.5 waarin is bepaald dat transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen, omdat dit voorschrift volgens hen onvoldoende duidelijk is.

Naar het oordeel van de Afdeling spreken de begrippen "daarvoor geschikte transportmiddelen" en "op correcte wijze" opgenomen in voorschrift 6.5 voor zich en zijn zij voldoende duidelijk. De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.14.1. Voorts betogen [appellanten] dat het college onvoldoende voorschriften aan de vergunning heeft verbonden ter voorkoming van geurhinder vanwege de opslag van vaste mest.

2.14.2. Bij besluit van 30 mei 2006 is aan vergunninghouder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend. Op grond van deze vergunning wordt in de inrichting vaste mest opgeslagen in een afgesloten container. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden die strekken tot onder meer het voorkomen van geurhinder vanwege de opslag van vaste mest. In voorschrift 10.7 is bepaald dat de mest moet worden opgeslagen in een gesloten mestcontainer in de opslagloods. Ingevolge voorschrift 10.8, voor zover hier van belang, dienen de bodem en de wanden van de opslagloods en de container voor de opslag van droge mest mestdicht te zijn uitgevoerd om te voorkomen dat zich hemelwater bij de mest kan voegen. Voorts is in voorschrift 10.9 bepaald dat de binnen de inrichting geproduceerde mest maximaal 2 weken mag worden opgeslagen in de gesloten containers in de opslagloods. Tot slot is in voorschrift 10.10, voor zover hier van belang, bepaald dat de gesloten mestcontainers zo vaak als noodzakelijk en minimaal eens per 2 weken vanuit de opslagloods van de inrichting moeten worden afgevoerd.

2.14.3. Gelet op deze aan de vigerende vergunning van 30 mei 2006 verbonden voorschriften inzake de opslag van vaste mest ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de vergunning geen aanvullende voorschriften dienden te worden verbonden om onaanvaardbare geurhinder vanwege opslag van vaste mest te voorkomen.

De beroepsgrond faalt.

Vliegenoverlast

2.15. [appellanten] betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen vliegenoverlast. In dit verband stellen zij dat voorschrift 1.3 niet toereikend is omdat in dit voorschrift niet is opgenomen welke maatregelen ter bestrijding van vliegen moeten worden getroffen.

2.15.1. Ingevolge voorschrift 1.3 dient binnen de inrichting een logboek aanwezig te zijn waarin wordt bijgehouden wanneer (data), in welke stal en met welk middel vliegenbestrijding is gerealiseerd.

Voorschrift 6.3 bepaalt dat wanneer in de stallen dan wel op of bij het erf ongedierte (zoals ratten, muizen of insecten) voorkomt, doelmatige bestrijdingsmaatregelen moeten worden getroffen.

2.15.2. Gelet op deze voorschriften heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende waarborgen biedt om vliegenoverlast te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

De beroepsgrond faalt.

Niet naleving van voorschriften

2.16. Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de aan de vergunning van 30 mei 2006 verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

Sleufsilo's ten behoeve van opslag van kuilvoer

2.17. [appellanten] betogen dat het college bij de beoordeling wat betreft de geur- en geluidhinder vanwege de inrichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de op de tekening aangegeven sleufsilo's.

2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de sleufsilo's bestemd als opslagplaats voor kuilvoer weliswaar zijn aangevraagd en vergund, maar dat zij niet in gebruik zijn.

2.17.2. Ten aanzien van de geurhinder vanwege de sleufsilo's overweegt de Afdeling dat aan de vergunning de vergunningvoorschriften 6.6 tot en met 6.11 zijn verbonden die onder meer strekken tot het voorkomen van geurhinder vanwege de opslag van kuilvoer. In voorschrift 6.7 is bepaald dat eventuele restanten van het kuilvoer en/of natte bijproducten direct op een zodanige wijze worden opgeslagen dat geen geuroverlast kan plaatsvinden. Voorts is in voorschrift 6.9 bepaald dat indien de kuilvoeropslag van maïs of een opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 meter afstand is gelegen van een woning van derden of een gevoelig object, deze blijvend met een kunststoffolie moet zijn afgedekt, behalve tijdens het uithalen van het product.

In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare geurhinder vanwege de opslag van kuilvoer te voorkomen.

2.18. Ten aanzien van de geluidhinder vanwege de sleufsilo's is het volgende van belang. In het akoestisch rapport is rekening gehouden met de representatieve bedrijfssituatie. Rekening is onder meer gehouden met de aanvoer van voer, de afvoer van kadavers, de afvoer van mest en het reinigen van de stallen. Het college heeft echter geen onderzoek verricht naar de mogelijk te verwachten geluidbelasting vanwege de bij het bestreden besluit vergunde sleufsilo's.

Uit het bestreden besluit in samenhang bezien met het akoestisch rapport kan worden afgeleid dat het college de in het akoestisch rapport berekende waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als geluidgrenswaarden in de vergunning heeft gesteld. Nu geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege de sleufsilo's en niet op voorhand is uit te sluiten dat deze activiteiten akoestisch relevant zijn, is onzeker of de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het college in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.

De beroepsgrond slaagt.

Slotoverwegingen

2.19. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Nu het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de sleufsilo's niet worden gebruikt, ziet de Afdeling aanleiding om het bestreden besluit uitsluitend te vernietigen, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het gebruik van de aangevraagde sleufsilo's.

2.20. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beuningen van 10 maart 2009, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het gebruik van sleufsilo's;

III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beuningen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,45 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en vijfenveertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Beuningen aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010

407-596.