Uitspraak 200808068/1/M2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BJ9493
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2009
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 september 2008 ter inzage gelegd.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Vee e.a. dieren
200808068/1/M2.
Datum uitspraak: 7 oktober 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkens- en vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 september 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 december 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2009, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [appellant], en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. A. Lohuis, werkzaam bij de gemeente Oude IJsselstreek, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. J. Bril, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] en anderen voeren aan dat het college ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft opgesteld na de op 20 augustus 2008 door de Afdeling uitgesproken vernietiging van het op 22 januari 2008 door het college op de aanvraag genomen besluit. Volgens [appellant] en anderen bestond daartoe aanleiding omdat het nieuwe besluit een aantal nieuwe elementen bevat ten aanzien van het vernietigde besluit. In dit verband wijzen zij erop dat het college bij de beoordeling van het aspect ammoniak heeft getoetst aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Tevens heeft het college anders dan in het eerdere besluit getoetst of in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Voorts hebben [appellant] en anderen erop gewezen dat bij de beoordeling van geluidhinder een nieuwe overweging is gewijd aan het omgevingslawaai.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 16 april 2003 in zaak nr. 200202984/1 en 26 juli 2006 in zaak nr. 200507969/1, staat het het bevoegd gezag, in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
Het college heeft bij het nemen van het nieuwe besluit, in aanvulling op hetgeen dienaangaande in het ontwerp van het besluit was vermeld, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2008, de motivering wat betreft de gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau aangevuld. Daarbij is het college ingegaan op de afwijking van deze grenswaarden ten opzichte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de van de inrichting afkomstige ammoniakemissie heeft het college de maximale emissiefactoren gehanteerd uit het op 1 april 2008 in werking getreden Besluit huisvesting.
Voorts heeft het college uitdrukkelijk aandacht besteed aan de vraag of in de inrichting de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Deze wijzigingen in het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerp van het besluit zijn niet zodanig ingrijpend dat het college in dit geval niet in redelijkheid ervan heeft kunnen afzien om voorafgaand aan het nemen van het besluit een nieuw ontwerpbesluit op te stellen. De beroepsgrond faalt.
2.2. [appellant] en anderen voeren aan dat in de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat bij de beoordeling van de ammoniakemissie is uitgegaan van de emissiefactoren van de Regeling ammoniak en veehouderij terwijl tevens wordt vermeld dat de maximale emissiefactoren zijn vastgesteld volgens het Besluit huisvesting. Volgens hen is daardoor onduidelijk op basis van welke regeling het besluit is genomen, blijkt niet of de factoren juist zijn toegepast en is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan die voorschriften voldoet. Voor zover de voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
In artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is bepaald dat onder maximale emissiewaarde wordt verstaan: de ammoniakemissie per dierplaats, die ingevolge een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer bij een diercategorie ten hoogste mag plaatsvinden.
In het tweede lid is bepaald dat voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij het aantal dieren dat in de veehouderij aanwezig mag zijn, wordt vermenigvuldigd met de emissiefactoren.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij gelden voor de berekening van de ammoniakemissie van een veehouderij de emissiefactoren die zijn opgenomen in bijlage 1.
2.2.2. Het college heeft bij de berekening van de ammoniakemissie terecht de emissiefactoren uit bijlage 1 bij de Regeling ammoniak en veehouderij gehanteerd.
Het college heeft voorts voor de maximale emissiegrenswaarden terecht de maximale emissiewaarden als genoemd in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting, zijnde een krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gesteld voorschrift als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, toegepast.
[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college is uitgegaan van onjuiste emissiewaarden.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat in de kennisgeving van het bestreden besluit niet is vermeld dat wijzigingen zijn opgenomen ten opzichte van het besluit van 22 januari 2008, waardoor derden kunnen zijn geschaad in hun rechtsbescherming.
2.3.1. Deze beroepsgrond betreft de bekendmaking van het bestreden besluit. Wat van de stelling van [appellant] en anderen ook zij, het zou daarbij gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn vereist.
Wat betreft de stallen voor de vleeskuikens voeren zij aan dat in het bestreden besluit wordt verwezen naar zogenoemde Bref documenten, maar dat niet duidelijk wordt gemaakt welke Bref documenten van toepassing zijn. De enkele mededeling van het college dat de stallen voor vleeskuikens zijn uitgevoerd met mixluchtventilatie is volgens hen een onvoldoende kenbare en krachtige motivering.
Wat betreft de varkensstallen voeren zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inrichting in zoverre voldoet aan het vereiste dat de in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast. Zij zijn van mening dat het college zich ten onrechte met een beroep op artikel 4 van het Besluit huisvesting op het standpunt heeft gesteld dat voor de varkensstallen niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken behoeven te worden toegepast. Volgens hen is artikel 4 van het Besluit huisvesting in strijd met Richtlijn 96/61/EG, thans Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn), omdat in artikel 4 van het Besluit huisvesting ten onrechte uitstel wordt verleend van het in de Richtlijn gestelde vereiste om de beste beschikbare technieken toe te passen.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de stallen voor de vleeskuikens kunnen worden aangemerkt als de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken omdat de ammoniakemissie per dierplaats per jaar aanzienlijk minder bedraagt dan de maximale emissiewaarde per dierplaats per jaar als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting.
Wat betreft de bestaande varkensstallen heeft het college onderkend dat de ammoniakemissie per dierplaats meer bedraagt dan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarde per dierplaats. Volgens het college worden evenwel de in aanmerking komende beste beschikbare technieken toegepast nu de ammoniakemissie vanuit de inrichting aanzienlijk minder bedraagt dan de som van de ammoniakemissies die de afzonderlijke huisvestingssystemen op basis van de maximale emissiewaarde zouden mogen veroorzaken. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het huisvestingssysteem in de varkensstallen afzonderlijk eerst vanaf 2013 aan het in artikel 2, eerste lid van het Besluit huisvesting gestelde emissievereiste dient te voldoen.
2.4.2. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat zo nodig passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen zo nodig aangevuld of vervangen worden door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, voor zover hier van belang, moeten de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, kunnen de lidstaten, onverminderd de verplichting tot het instellen van een vergunningprocedure overeenkomstig deze richtlijn, voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken. Daarbij kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is ten aanzien van bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid van overeenkomstige toepassing.
2.4.3. Niet is gebleken dat artikel 9, derde, vierde en achtste lid, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze zijn geïmplementeerd in artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.40, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer. Voorts bestaat in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer in zoverre zodanig wordt toegepast dat het met de Richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Dit brengt mee dat de werking van artikel 9, derde, vierde en achtste lid, van de Richtlijn de particulieren bereikt via artikel 8.11, derde lid, in samenhang met artikel 8.40, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer.
Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat een algemene maatregel van bestuur buiten toepassing moet blijven, indien en voor zover komt vast te staan dat met de daarin opgenomen regels niet wordt voldaan aan het in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer vervatte vereiste dat de toegestane emissie het uitvloeisel moet zijn van toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
2.4.4. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
In het tweede lid is bepaald dat aan het eerste lid ook wordt voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien wordt voldaan aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, voldoet afzonderlijk aan het eerste lid.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover thans van belang, is voor de in bijlage 2 vermelde diercategorieën artikel 2, eerste lid, ten aanzien van een bestaand huisvestingssysteem niet van toepassing tot 1 januari 2010, tenzij in die bijlage anders is aangegeven.
In het tweede lid is bepaald dat zolang van een diercategorie niet meer dieren worden gehouden dan het aantal dat in bijlage 2 voor die diercategorieën is aangegeven, in afwijking van het eerste lid voor die diercategorie als datum 1 januari 2013 geldt.
2.4.5. [appellant] en anderen hebben terecht aangevoerd dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200609287/1, uit artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8.11, derde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer volgt dat in een inrichting of delen daarvan waarvoor vergunning wordt verleend onmiddellijk de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken dienen te worden toegepast.
Evenwel moeten deze artikelen, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting, zo worden uitgelegd dat in ieder geval sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden als bedoeld in het Besluit huisvesting - die in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting zijn opgenomen - zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem.
Daarbij overweegt de Afdeling dat artikel 4 van het Besluit huisvesting, anders dan [appellant] en anderen aanvoeren, niet betekent dat in de inrichting niet de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast, maar dat het vereiste van artikel 2, eerste lid, voor de daar bedoelde bestaande huisvestingssystemen tijdelijk niet van toepassing is.
2.4.6. Indien alle afzonderlijke stalsystemen in de inrichting zouden zijn uitgevoerd met een emissiearm systeem waarvan de ammoniakemissie gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, dan zou de totale ammoniakemissie 7.047,3 kg per jaar bedragen. De ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand bedraagt 6.093,9 kg per jaar. De totale ammoniakemissie waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend voldoet derhalve ruimschoots aan de norm geldend voor de situatie waarin alle afzonderlijke stalsystemen zouden voldoen aan de maximale emissiewaarde als bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting.
Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat de in de vergunningvoorschriften opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ontoereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. In dit verband voeren zij aan dat deze grenswaarden de richtwaarden voor een landelijke omgeving overschrijden, terwijl het referentieniveau van het omgevingsgeluid lager is dan deze richtwaarden.
2.5.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.5.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.8, eerste lid, is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, activiteiten en transportbewegingen in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode op de volgende beoordelingspunten niet meer mag bedragen dan:
Halseweg 12a: 41 dB(A), 40 dB(A) en 32 dB(A)
Halseweg 19a: 41 dB(A), 40 dB(A) en 33 dB(A)
Keizerdijk 1: 38 dB(A), 40 dB(A) en 28 dB(A)
Zweerinkdijk 4: 35 dB(A), 35 dB(A) en 25 dB(A).
2.5.3. Het college acht het in dit geval aanvaardbaar dat op een beperkt aantal locaties de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hoger zijn dan de richtwaarden en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Daartoe heeft het college in aanmerking genomen dat uit het akoestisch onderzoek dat deel uitmaakt van het bestreden besluit blijkt dat de inrichting op enkele relevante punten geluidniveaus veroorzaakt die gelijk zijn aan de in voorschrift 1.8, eerste lid, gestelde grenswaarden. Het college neemt voorts in aanmerking dat de mogelijk te treffen maatregelen om de van de inrichting te duchten geluidhinder terug te brengen reeds in de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn voorgeschreven en dat geen verdergaande maatregelen kunnen worden vereist. De Afdeling acht deze bestuurlijke afweging niet onredelijk.
In dit geval heeft de bestuurlijke afweging van het college er niet toe geleid dat in voorschrift 1.8, eerste lid, een hogere grenswaarde wordt voorgeschreven dan de in de Handreiking voor bestaande inrichtingen als maximumniveau vermelde 55 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting wat betreft het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te voorkomen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Ter zitting hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd.
Deze grond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan daarom niet slagen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009
325.