Uitspraak 201308662/1/R1


Volledige tekst

201308662/1/R1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], gevestigd te Watergang, gemeente Waterland,
3. [appellant sub 3], wonend te Amsterdam,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Amsterdam,
5. [appellant sub 5], wonend te Amsterdam,
6. [appellant sub 6] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8a] en [appellant sub 8b], en anderen (hierna: [appellant sub 8] en anderen), allen wonend te Amsterdam;
9. [appellant sub 9] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], en andere,

en

de stadsdeelraad van het stadsdeel Noord van de gemeente Amsterdam, (thans: de raad van de gemeente Amsterdam),
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de deelraad het bestemmingsplan "Landelijk Noord" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9] en anderen, en [appellant sub 10] en andere beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], en [belanghebbende D], een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 3], [appellanten sub 4], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2014, waar [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door mr. F. van der Heijden, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, [appellant sub 6] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. C.H. Hoetmer, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. F. van der Heijden voornoemd, [appellant sub 8] en anderen, in de persoon van [appellant sub 8a], [appellant sub 9] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 10] en andere, in de persoon van [appellant sub 10], en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij en mr. N. Schrama, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A] als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de deelraad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de deelraad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de deelraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het landelijk gebied van Amsterdam, ten noorden van de ringweg A10.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. [appellant sub 1] betoogt dat de raad aan het perceel [locatie 1] ten onrechte de bestemming "Bedrijf" heeft toegekend. De voormalige agrarische bedrijfswoning op dat perceel is bestemd als bedrijfswoning bij het ter plaatse gevestigde - en onder het voorheen geldende bestemmingsplan niet toegelaten - installatiebedrijf. Dit leidt volgens [appellant sub 1] tot een beperking van de exploitatiemogelijkheden van zijn veehouderij op het naastgelegen perceel [locatie 2].

3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestaande installatiebedrijf op het perceel [locatie 1] op verzoek van de eigenaar als zodanig is bestemd. De voormalige agrarische bedrijfswoning bij het vroegere agrarische bedrijf op de percelen [locatie 1 en 2] is bestemd als bedrijfswoning bij het installatiebedrijf op het perceel [locatie 1], aldus de raad.

3.2. Aan het perceel [locatie 1] is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge lid 6.2.2, aanhef en onder a, geldt dat per bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan.

3.3. Aan het perceel [locatie 2] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Kerngebied Veenweide", met de aanduidingen "bouwvlak" en "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.7, wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in:

[…];

b. grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond;

[…];

k. paardenfokkerij: het fokken, trainen en verzorgen van paarden.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Kerngebied Veenweide" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch (deeltijd)bedrijf, zoals genoemd in artikel 1, lid 1.7, onder b en k, van de planregels.

3.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Waterland", vastgesteld door de raad op 4 juni 1980, was aan de percelen [locatie 1 en 2] de bestemming "Agrarische doeleinden I (bouwperceel 1 ha)" toegekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mochten op de gronden bestemd voor "Agrarische doeleinden I", ten dienste van deze bestemming slechts worden opgericht gebouwen ten dienste van agrarische bedrijven, alsmede ten hoogste één dienstwoning per bedrijf.

3.5. De raad heeft de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] bestemd als bedrijfswoning bij het installatiebedrijf van [belanghebbende A]. Nu het plan voorziet in een andere bestemming van het perceel van [belanghebbende A] is in zoverre sprake van een nieuwe planologische ontwikkeling. De bedrijfswoning bij het installatiebedrijf kan, anders dan de voormalige agrarische bedrijfswoning, leiden tot beperkingen voor de veehouderij van [appellant sub 1]. Ter zitting heeft de raad erkend dat [appellant sub 1] bij een eventuele oprichting van een nieuwe stal rekening zal dienen te houden met de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]. De omstandigheid dat [belanghebbende A] concrete plannen heeft om het perceel van [appellant sub 1] te kopen doet hier niet aan af, nu op het perceel [locatie 2] nog een agrarische bestemming rust. De raad heeft de bestaande situatie op het perceel [locatie 1] als zodanig bestemd, zonder de gevolgen van een dergelijk besluit voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] te onderzoeken en de uitkomsten van dat onderzoek te betrekken bij de belangenafweging. Naar het oordeel van de Afdeling dient een dergelijke handelwijze als onzorgvuldig aangemerkt te worden. Het betoog slaagt.

4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

5. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" voor het perceel [locatie 3].

[appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan haar verzoek om een bedrijfswoning bij haar veehouderij op het perceel mogelijk te maken. Een bedrijfswoning is noodzakelijk voor de bedrijfsvoering ter plaatse, aldus [appellant sub 2].

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het agrarische bedrijf van [appellant sub 2] voorheen gevestigd was op de percelen [locatie 4 en 5]. Op het perceel [locatie 4] beschikte [appellant sub 2] over een bedrijfswoning. [appellant sub 2] heeft het agrarische gebruik van dit perceel gestaakt en zij heeft het perceel verkocht aan derden. De vennoten van [appellant sub 2] wonen op het perceel [locatie 6] in [plaats], op een afstand van ongeveer 3 km tot het perceel [locatie 3]. De situatie dat [appellant sub 2] thans niet meer beschikt over een bedrijfswoning in de directe nabijheid van het perceel [locatie 3] is volgens de raad veroorzaakt door haar eigen handelen.

5.2. Aan het perceel [locatie 3] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Kerngebied Veenweide", met de aanduidingen "bouwvlak" en "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend.

5.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "1e herziening bestemmingsplan Waterland", vastgesteld door de raad op 14 oktober 1992, was aan de percelen [locatie 4 en 5] de bestemming "Agrarische doeleinden I" toegekend. Op de plankaart waren de twee percelen met elkaar verbonden door een verbindingslijn. De afstand tussen deze percelen bedraagt ongeveer 130 m.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften mochten op gronden, bestemd voor "Agrarische doeleinden I" ten dienste van deze bestemming slechts worden opgericht:

a. gebouwen ten dienste van agrarische bedrijven, alsmede ten hoogste één woning per agrarisch bouwperceel;

[…].

5.4. In de plantoelichting staat dat per agrarisch bedrijf in principe één bedrijfswoning is toegestaan. Daar waar bedrijfswoningen in het verleden niet mogelijk waren en niet gewenst worden geacht, wordt dit op de verbeelding tot uitdrukking gebracht (aanduiding "bw"), aldus de plantoelichting.

5.5. De raad heeft onweersproken gesteld dat de bedrijfswoning van [appellant sub 2] gesitueerd was op het perceel [locatie 4] en dat zij op eigen initiatief dit perceel heeft verkocht. [appellant sub 2] heeft niet toegelicht waarom thans, anders dan voorheen, het bedrijf op het perceel [locatie 3] niet geëxploiteerd kan worden zonder een bedrijfswoning in de directe nabijheid daarvan. Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat de raad een bedrijfswoning op het perceel [locatie 4] vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk acht, heeft hij in redelijkheid het verzoek van [appellant sub 2] kunnen afwijzen. Het betoog faalt.

5.6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

6. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bouw van vier woningen op de gronden ten noordwesten van haar perceel, [locatie 7]. Volgens [appellant sub 3] wordt in dit geval niet voldaan aan het beleid als vastgelegd in de "Beleidsvisie en toetskader Stadsrandpolder Waterland" van 19 september 2012 (hierna: Beleidsvisie)". Na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid bedraagt het aantal woningen ter plaatse meer dan vier. Dit is in strijd met de Beleidsvisie, aldus [appellant sub 3].

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden ten noorden van het perceel [locatie 7] gelegen zijn in het dorp Zunderdorp. De Beleidsvisie is niet van toepassing op de dorpskernen. Omdat het in dit geval gaat om toepassing van het rood-voor-rood beleid is niettemin aangesloten bij de voorwaarden daarvoor als vastgelegd in de Beleidsvisie. De voorwaarde dat voorkomen dient te worden dat op voormalige agrarische locaties "kleine dorpen" ontstaan, heeft echter geen meerwaarde bij een ontwikkeling binnen een dorpskern. Voor het overige wordt voldaan aan de Beleidsvisie, aldus de raad.

6.2. Aan de gronden ten noordwesten van het perceel van [appellant sub 3] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied", met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" toegekend.

Ingevolge artikel 37, lid 37.2, van de planregels is het dagelijks bestuur ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" te wijzigen ten behoeve van de vervolgfunctie wonen, met inachtneming van het volgende:

a. de bestaande agrarische bebouwing dient geheel gesloopt te worden;

b. het aantal nieuw te bouwen woningen bedraagt ten hoogste vier;

[…].

6.3. Op de gronden ten noorden van het perceel van [appellant sub 3] is een agrarisch bedrijf gesitueerd. De wijzigingsbevoegdheid is in het plan opgenomen met het oog op een eventuele beëindiging van de bedrijfsactiviteiten op dat perceel.

6.4. In de Beleidsvisie staat dat deze alleen van toepassing is op het gebied dat is aangewezen als stadsrandpolder. De Beleidsvisie geldt niet voor de dorpskernen. De gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft zijn gelegen binnen de kern van Zunderdorp. In onderhavig geval is de Beleidsvisie derhalve niet van toepassing. Bij het beoordelen van het initiatief heeft de raad niettemin aansluiting gezocht bij het rood-voor-rood beleid als vastgelegd in paragraaf 2.4 van de Beleidsvisie. Hierin staat dat bij bedrijfsbeëindiging gestreefd wordt naar een bestemmingswijziging, waarbij de voormalige agrariër verplicht is de bestaande bedrijfsbebouwing te slopen. Als tegenprestatie mogen op het perceel een of meer woningen worden opgericht. Hierbij geldt dat bij de bouw van nieuwe woningen geen "nieuwe dorpen" mogen ontstaan. Hiervan is sprake bij vijf om meer woningen, aldus de Beleidsvisie.

De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft hoeven aansluiten bij de voorwaarde dat na toepassing van het rood-voor-rood beleid maximaal vier woningen aanwezig mogen zijn op het (voormalige) agrarische perceel, nu het in dit geval een ontwikkeling binnen een bestaande kern betreft. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 3] betoogt dat de uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd, omdat de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet niet ontsloten kunnen worden op de openbare weg. Zij voert hiertoe aan dat de beoogde ontsluitingsweg gedeeltelijk over haar perceel loopt en dat zij niet bereid is haar medewerking te verlenen aan het gebruik van deze gronden ten behoeve van de ontsluitingsweg.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 januari 2013 in zaak nr. 201208418/1/R4 is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft.

De raad heeft ter zitting toegelicht dat het perceel van het agrarische bedrijf ontsloten wordt op ’t Nopeind via gronden die in eigendom zijn van de gemeente. [appellant sub 3] heeft dit niet weersproken. Reeds gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plangebied vanwege de heersende eigendomssituatie niet ontsloten kan worden en dat in zoverre sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 4]

9. [appellanten sub 4] betogen dat de raad ten onrechte voorzien heeft in een woonbestemming voor het perceel [locatie 8]. Op dit perceel is een agrarisch bijgebouw gesitueerd dat meer dan twintig jaar geleden illegaal in gebruik is genomen voor bewoning. Het ontwerpplan voorzag niet in een woonbestemming voor deze gronden. Naar aanleiding van de zienswijze van de eigenaar is op de verbeelding de bestemming van het perceel alsnog gewijzigd in "Wonen". Van deze wijziging wordt echter geen melding gemaakt in het vaststellingsbesluit. Volgens [appellanten sub 4] betekent dit dat de wijziging niet rechtsgeldig is, althans dat het plan in zoverre rechtsonzeker is.

[appellanten sub 4] betogen verder dat een woonbestemming voor het perceel in strijd is met het gemeentelijk beleid als vastgelegd in de toelichting bij het ontwerpplan. Uit deze toelichting volgt dat illegale bebouwing niet als "noodwoning" wordt aangemerkt. Ook staat in de toelichting bij het ontwerpplan dat het als zodanig bestemmen van een noodwoning niet mag leiden tot beperkingen van nabijgelegen agrarische bedrijven. De afstand tussen de woning op het perceel [locatie 8] en de melkrundveehouderij op het perceel [locatie 9] bedraagt volgens [appellanten sub 4] 4 m. Dit is niet in overeenstemming met de richtafstand van 100 m als geadviseerd in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).

[appellanten sub 4] betogen verder dat het plan leidt tot een ernstige aantasting van hun uitzicht en privacy en tot waardedaling van hun perceel.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bestaande noodwoningen als zodanig zijn bestemd. Het gemeentelijk beleid maakt geen onderscheid tussen legale en illegale noodwoningen.

9.2. De gronden van het perceel [locatie 8] hadden in het ontwerpplan de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied". Voor de gronden was niet voorzien in een bouwvlak. Op verzoek van de eigenaar van het perceel heeft de raad de planregeling gewijzigd. Op de verbeelding is aan de gronden de bestemming "Wonen" toegekend, met de aanduiding "bouwvlak".

In het vaststellingsbesluit is een overzicht opgenomen van de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan. Onder B12 staat dat "ter plaatse van de [locatie 8] een bouwvlak is opgenomen". In het vaststellingsbesluit staat niet expliciet dat de bestemming van de gronden gewijzigd is van "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" naar "Wonen".

9.3. De Afdeling is van oordeel dat duidelijk is dat de raad besloten heeft de bestaande woning op het perceel als zodanig te bestemmen, door het toekennen van de bestemming "Wonen". Op de verbeelding bij het vastgestelde plan is dit correct vastgelegd. De enkele omstandigheid dat in het vaststellingsbesluit alleen melding is gemaakt van het opnemen van een bouwvlak is in dit geval onvoldoende voor het oordeel dat de toegekende woonbestemming niet rechtsgeldig is of dat de planregeling in zoverre onduidelijk is. Hierbij is van belang dat de eigenaar van het perceel in zijn zienswijze tegen het ontwerpplan verzocht heeft om toekenning van de woonbestemming. De raad heeft in reactie daarop in de nota van zienswijzen (nr. 44) opgenomen dat hij instemt met het verzoek en dat "de betreffende noodwoning wordt voorzien van een strak bouwvlak met de bestemming "Wonen". Het betoog faalt.

9.4. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

9.5. De raad heeft bij het vaststellen van het plan betekenis toegekend aan de richtafstanden als aanbevolen in de VNG-brochure. De toepasselijke richtafstand van 100 m is een indicatieve norm voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij een milieugevoelig object, in dit geval de (nood)woning op het perceel [locatie 8]. De aanbevolen richtafstand strekt tevens tot bescherming van het belang van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 9] bij een ongehinderde bedrijfsvoering. Het belang waarvoor [appellanten sub 4] opkomen in deze procedure is het belang bij het voorkomen van een aantasting van hun woon- en leefgenot, waaronder het uitzicht vanuit hun eigen woning. De in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand strekt kennelijk niet tot bescherming van dit belang van [appellanten sub 4]. Het betoog van [appellanten sub 4] dat zij niettemin een beroep kunnen doen op de naleving van de richtafstanden in de VNG-brochure, omdat het van belang is dat de raad zijn eigen beleid nakomt doet daaraan niet af. Ook bij normen die in beleid zijn vervat kan daarop door een appellant slechts een beroep worden gedaan indien deze strekken ter bescherming van zijn belangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2014 in zaak nr. 201306183/1/R3).

Deze beroepsgrond van [appellanten sub 4] kan derhalve niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking daarvan.

9.6. De Afdeling is van oordeel dat het als zodanig bestemmen van de woning op het perceel [locatie 8] niet in strijd is met het gemeentelijk beleid. In de Beleidsvisie staat hierover enkel dat bestaande noodwoningen als zodanig worden bestemd en dat nieuwe noodwoningen niet worden toegelaten. In het ontwerpplan was de woning op het perceel [locatie 8] weliswaar niet aangemerkt als noodwoning, maar deze omstandigheid laat onverlet dat de raad dit alsnog heeft kunnen doen bij het vaststellen van het plan. De plantoelichting bij het ontwerpplan bevatte een meer uitgebreide verantwoording van de keuze om bestaande noodwoningen als zodanig te bestemmen dan de (definitieve) plantoelichting. Zo uit deze verantwoording al een beleidslijn valt te destilleren, is de Afdeling van oordeel dat daaruit niet volgt dat illegale noodwoningen niet in aanmerking komen voor legalisatie. Uit de omstandigheid dat in het document "Inventarisatie noodwoningen 2009", dat gevoegd is als bijlage bij het plan, staat dat het gebouw op het perceel Durgerdammergouw 31A geen noodwoning betreft, valt evenmin een beleidslijn af te leiden dat illegale noodwoningen niet als zodanig worden bestemd. De raad heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat het gebouw op het perceel Durgerdammergouw 31A geen woning is, maar een bijgebouw bij een (nood)woning. Het betoog faalt.

9.7. De afstand tussen de woning van [appellanten sub 4] en de woning op het perceel [locatie 8] bedraagt ongeveer 30 m. Gelet op deze afstand is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot een ernstige aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellanten sub 4]. Het betoog faalt.

9.8. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellanten sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

10. [appellanten sub 4] betogen dat de raad aan een gedeelte van hun perceel [locatie 10] ten onrechte de bestemming "Tuin" heeft toegekend. Zij voeren hiertoe aan dat op deze gronden de overdekte ingang tot hun woning is gesitueerd. Deze ingang had als zodanig bestemd dienen te worden. In het Kadaster is weliswaar opgenomen dat deze gronden deel uitmaken van het perceel [locatie 11], maar deze registratie is een gevolg van een omissie bij de afhandeling van de ruilverkaveling. Het Kadaster heeft dit inmiddels bevestigd, aldus

[appellant sub 4a] en van Rein.

10.1. In juni 2014 hebben [appellanten sub 4] en de eigenaren van het perceel [locatie 11] ter beslechting van hun geschil over het gebruik van de tussenliggende strook een vaststellingsovereenkomst gesloten. De eigenaren van het perceel [locatie 11] hebben zich verbonden om - onder voorwaarden - hun medewerking te verlenen aan de wijziging van de kadastrale grenzen, waarmee de eerder begane omissie bij de ruilverkaveling wordt hersteld.

10.2. Aan de gronden tussen de percelen [locatie 11 en 10] was in het ontwerpplan de bestemming "Wonen" toegekend. Naar aanleiding van de zienswijze van de bewoners van het perceel [locatie 11] heeft de raad bij het vaststellen van het plan de bestemming van deze gronden gewijzigd naar "Tuin". Volgens de op dat moment beschikbare kadastrale gegevens maakten deze gronden deel uit van het perceel [locatie 11]. Op deze gronden is een gebouw gesitueerd dat dienst doet als entree tot de woning van [appellanten sub 4]. Voor dit gebouw is geen bouwvergunning verleend. Gelet op de kadastrale situatie zag de raad geen aanleiding om de legalisatie van de entree planologisch te faciliteren. Na het vaststellen van het plan is volgens de raad vast komen te staan dat de kadastrale registratie met betrekking tot de tussenliggende strook op een omissie berust. Uit de vaststellingsovereenkomst van juni 2014 volgt dat deze omissie zal worden hersteld. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij, nu duidelijk is dat de tussenliggende strook deel uitmaakt van het perceel [locatie 10], geen bezwaar heeft tegen het toekennen van de gewenste woonbestemming en dat hij in zoverre bereid is medewerking te verlenen aan de legalisatie van de entree tot de woning van [appellanten sub 4].

De Afdeling begrijpt het betoog van de raad aldus dat hij bij het toekennen van de bestemming aan de tussenliggende strook doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de goederenrechtelijke status van de gronden. Hoewel de raad in beginsel uit dient te gaan van de kadastrale gegevens, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval voldoende aanknopingspunten voorhanden waren voor de conclusie dat de kadastrale registratie onjuist was. In de brief van 12 december 2012 heeft het Kadaster het standpunt van [appellanten sub 4] bevestigd en heeft het erkend dat de kadastrale registratie van de tussenliggende strook berust op een omissie bij de afhandeling van de ruilverkaveling. [appellanten sub 4] hebben onweerspoken gesteld dat de raad hiervan op de hoogte was. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad bij het vaststellen van het plan uit is gegaan van onjuiste gegevens. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

11. In hetgeen [appellanten sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Tuin" voor de gronden tussen de percelen [locatie 11 en 10] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

12. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 5]

13. Het beroep van [appellant sub 5] is gericht tegen de planregeling voor zijn percelen [locatie 12 en 13]. [appellant sub 5] betoogt dat de raad zijn verzoek om uitbreiding van het maximaal toegelaten bouwvolume met 1.600 m³ ten onrechte heeft afgewezen. Het plan voorziet slechts in de mogelijkheid het bouwvolume met maximaal 180 m³ uit te breiden. Het voorheen geldende bestemmingsplan liet ter plaatse een bouwvolume toe van maximaal 6.000 m³, aldus [appellant sub 5].

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de gronden van [appellant sub 5] in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming was toegekend. Als gevolg hiervan kon op deze gronden omvangrijke agrarische bedrijfsbebouwing worden gerealiseerd. Op 5 januari 2005 is aan [appellant sub 5], met vrijstelling, bouwvergunning verleend voor het onder meer oprichten van een burgerwoning en vier logiesruimten. De rechten uit deze bouwvergunning zijn als zodanig vastgelegd in het plan. Daarnaast voorziet het plan voor de percelen van [appellant sub 5] in de mogelijkheid bijgebouwen op te richten met een oppervlakte van ten hoogste 30 m², aldus de raad.

13.2. Aan de percelen [locatie 12 en 13] is in het plan de bestemming "Wonen", met de aanduidingen "bed & breakfast" en "specifieke bouwaanduiding - 1" toegekend. Een gedeelte van de gronden is tevens aangewezen als bouwvlak.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het wonen, daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;

[…].

Ingevolge lid 23.2.3 geldt voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen het volgende:

a. gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" mogen per bouwvlak voor ten hoogste 50% worden bebouwd met aanbouwen, uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen met een maximum oppervlakte van 30 m², met dien verstande dat per bouwperceel ten minste 25 m² van de gronden met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - 1" onbebouwd dient te blijven;

[…].

13.3. Niet in geschil is dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Zunderdorp 1989", vastgesteld door de raad op 14 maart 1990 en gewijzigd bij besluit van het dagelijks bestuur van 17 december 1992, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bij besluit van 19 april 1994, aan de percelen [locatie 12 en 13] een agrarische bestemming was toegekend. Op de percelen waren gebouwen toegelaten met een gezamenlijk volume van maximaal 6.000 m³. Op verzoek van [appellant sub 5] heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 5 januari 2005 aan hem onder vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning en vier logiesruimten ten behoeve van een bed & breakfast. Hiertoe diende de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing te worden gesloopt. Het gezamenlijke bouwvolume van het bouwplan van [appellant sub 5] bedroeg ongeveer 1210 m³. De vrijstelling voorzag tevens in het veranderen van de hooiberg in een dubbele garage. Niet in geschil is dat de raad de rechten uit de bouwvergunning deugdelijk heeft vastgelegd in het plan.

13.4. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bestaande en vergunde situatie als zodanig kunnen bestemmen. Bij dit oordeel is van belang dat [appellant sub 5] zijn verzoek om uitbreiding van de bebouwing niet nader heeft onderbouwd. De omstandigheid dat het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse een bouwvolume van 6.000 m³ toeliet is niet van belang, nu het perceel van [appellant sub 5] in dat plan een agrarische bestemming had. Het betoog faalt.

13.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 6] en anderen

14. [appellant sub 6] en anderen betogen dat de raad ten onrechte heeft voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor het perceel Durgerdammerdijk 101, waarmee de bestemming van deze gronden kan worden gewijzigd van "Wonen" naar "Maatschappelijk". Zij betogen dat een maatschappelijke functie voor het voormalige raadhuis op het perceel Durgerdammerdijk 101 in strijd is met de Beleidsvisie.

[appellant sub 6] en anderen betogen verder dat binnen de planperiode geen behoefte bestaat aan een maatschappelijke functie ter plaatse. Tevens betogen zij dat niet voldaan kan worden aan de wijzigingsvoorwaarde dat in de parkeerbehoefte dient te worden voorzien op eigen terrein of in de omgeving van het perceel. Dit betekent volgens hen tevens dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectief is begrensd.

Volgens [appellant sub 6] en anderen leidt toepassing van de wijzigingsbevoegdheid tot een ernstige aantasting van hun woon- en leefgenot. Zij vrezen voor verkeers- en parkeeroverlast, geluid- en geurhinder en een aantasting van de luchtkwaliteit.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet op voorhand is uitgesloten dat behoefte zal bestaan aan een maatschappelijke functie op het perceel binnen de planperiode. Voorafgaande aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt onderzoek verricht naar de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke gevolgen daarvan, aldus de raad.

14.2. Aan het perceel Durgerdammerdijk 101 is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend, met de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1".

Ingevolge artikel 37, lid 37.1, van de planregels geldt dat het dagelijks bestuur ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" de bestemming "Wonen" kan wijzigen in de bestemming "Maatschappelijk" met inachtneming van het volgende:

a. de functie mag uitsluitend binnen het bouwvlak plaatsvinden;

b. er mogen na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen nieuwe gebouwen worden gebouwd en bestaande gebouwen mogen niet worden uitgebreid;

c. indien de bestemming "Wonen" wordt gewijzigd in de bestemming "Maatschappelijk" dient de bestemming van het gehele bouwvlak gewijzigd te worden in de bestemming "Maatschappelijk";

d. parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden, binnen het bestemmingsvlak dan wel dient op andere wijze te worden zeker gesteld dat in de parkeerbehoefte kan worden voorzien.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1 zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. voorzieningen inzake zorg en welzijn, openbare dienstverlening, verenigingsleven, jeugd- en kinderopvang, onderwijs en bibliotheken;

[…];

e. bij deze bestemming behorende voorzieningen zoals (ontsluitings)wegen, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, water en (aanlandingsplekken van) bruggen;

[…].

14.3. Zoals de Afdeling hiervoor in 6.4 heeft overwogen is de Beleidsvisie niet van toepassing op dorpskernen. Het perceel Durgerdammerdijk 101 is gesitueerd binnen de kern van Durgerdam. Gelet hierop is in dit geval de Beleidsvisie niet van toepassing. Het betoog faalt.

14.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het aantal locaties in Durgerdam dat in gebruik genomen mag worden voor een maatschappelijke functie, gering is. Volgens de raad kan het raadhuis in de toekomst bijvoorbeeld in gebruik worden genomen als museum, een kinderdagverblijf of als informatielocatie voor recreanten. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat binnen de planperiode behoefte zal bestaan aan de maatschappelijke functie ter plaatse. Het betoog faalt.

14.5. Anders dan [appellant sub 6] en anderen betogen betekent de omstandigheid dat onduidelijk is of voldaan kan worden aan de wijzigingsvoorwaarde dat in de parkeerbehoefte voorzien dient te worden op eigen terrein of op een andere wijze, niet dat de wijzigingsbevoegdheid als zodanig onvoldoende objectief is begrensd.

14.6. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingplan houdt in dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Daarom dient de raad reeds bij de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid inzichtelijk te maken dat het toepassen daarvan niet zonder meer leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden. De raad heeft zich in dit geval zonder nader onderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maatschappelijke functie geen ernstige gevolgen zal hebben voor de verkeersaantrekkende werking, het geluids- en geurklimaat en de luchtkwaliteit. Bij dit oordeel is van belang dat het hier een ontwikkeling betreft van geringe omvang. De raad heeft ter zitting onweerspoken gesteld dat na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de bruto vloeroppervlakte van de maatschappelijke functie ten hoogste 190 m² zal bedragen. Het betoog faalt.

14.7. De raad heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in de parkeerbehoefte voorzien zal kunnen worden op het perceel zelf, nu de gronden nagenoeg volledig zijn bebouwd en de eventuele sloop van het voormalig raadhuis - een Rijksmonument - in beginsel kan worden uitgesloten. Het perceel beschikt over slechts één parkeerplaats. Dit betekent dat in de parkeerbehoefte voorzien zal dienen te worden in de omgeving. [appellant sub 6] en anderen hebben aannemelijk gemaakt dat reeds in de bestaande situatie parkeerproblemen bestaan in de nabijheid van het raadhuis. Zij hebben in dit verband gewezen op de omstandigheid dat parkeren aan de dijk in Durgerdam verboden is, behoudens ontheffing. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat niettemin in de parkeerbehoefte voorzien zal kunnen worden in de omgeving van het perceel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de wijzigingsbevoegdheid uitvoerbaar is binnen de planperiode. Het betoog slaagt.

15. In hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" voor het perceel Durgerdammerdijk 101 is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 7]

16. De raad betoogt dat [appellant sub 7] niet eerder dan in zijn beroepschrift heeft aangevoerd dat de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing op zijn perceel [locatie 14] ten onrechte voor een tweede maal onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de raad.

16.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende planonderdeel naar voren zijn gebracht. De zienswijze van [appellant sub 7] van 15 januari 2013 is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" voor het perceel [locatie 14], voor zover daarop niet voorzien is in een agrarisch bouwvlak. De beroepsgrond van [appellant sub 7] dat de raad de bestaande bedrijfsbebouwing ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd, ziet naar het oordeel van de Afdeling op dit onderdeel dat in de zienswijze is bestreden. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 7] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren. Het betoog faalt.

17. [appellant sub 7] betoogt dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in een agrarisch bouwvlak voor zijn perceel [locatie 14]. Hij voert hiertoe aan dat hij, gelet op de aard en omvang van zijn agrarische activiteiten, daarop recht heeft. Het perceel is reeds vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw in gebruik ten behoeve van de veeteelt. [appellant sub 7] heeft als deeltijd-agrariër dit gebruik voortgezet, nadat hij in 2008 eigenaar is geworden van het perceel. Ook voor de exploitatie van een deeltijdbedrijf is het volgens [appellant sub 7] noodzakelijk om over agrarische bedrijfsbebouwing te beschikken. De raad stelt ten onrechte de eis dat bedrijfsbebouwing alleen wordt toegelaten bij een volwaardig agrarisch bedrijf. Het gemeentelijk beleid, in het bijzonder de Beleidsvisie, stelt niet het vereiste dat het bedrijf volwaardig dient te zijn, aldus [appellant sub 7].

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het verzoek van [appellant sub 7] om een agrarisch bouwvlak toe te kennen op het perceel [locatie 14] aangemerkt dient te worden als een verzoek om nieuwvestiging. Aan een dergelijk verzoek wordt op grond van de Beleidsvisie alleen medewerking verleend indien wordt aangetoond dat het een volwaardig agrarisch bedrijf betreft. De activiteiten van [appellant sub 7] zijn hobbymatig, aldus de raad.

17.2. Aan het perceel [locatie 14] is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" toegekend. Aan deze gronden is geen bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.6 wordt onder "agrarische activiteiten bij wijze van hobby (hobbyboeren)" verstaan: agrarische activiteiten, voornamelijk bij wijze van liefhebberij, niet zijnde bedrijfsmatig.

Ingevolge lid 1.7, onder b, wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, nader te onderscheiden in grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond;

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van een agrarisch (deeltijd)bedrijf zoals genoemd in artikel 1, lid 1.7, onder b […] van de planregels.

17.3. Het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag niet in bouwmogelijkheden voor het perceel [locatie 14]. De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het verzoek van [appellant sub 7] om een agrarisch bouwvlak op het perceel aangemerkt dient te worden als een verzoek om nieuwvestiging. In paragraaf 2.4 van de Beleidsvisie zijn de voorwaarden vastgelegd voor planologische medewerking aan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf binnen het plangebied. Als voorwaarde geldt onder meer dat aangetoond dient te worden dat het bedrijf duurzaam is. Een aspect van de duurzaamheid betreft de "bedrijfseconomische vitaliteit". De bedrijfseconomische vitaliteit moet blijken uit een bedrijfseconomische doorrekening en hierbij is van belang dat er sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Hiervan is sprake wanneer aantoonbaar is dat de hoofdfunctie agrarisch is en blijft, aldus de Beleidsvisie.

17.4. [appellant sub 7] heeft in zijn zienswijze tegen het ontwerpplan de raad verzocht om toekenning van een agrarisch bouwvlak aan zijn gronden. Hij heeft daarbij gesteld dat hij hobbyboer is en dat zijn veestapel op het perceel bestaat uit negen schapen en twee scharrelvarkens. Daarnaast beschikt [appellant sub 7] op een andere locatie over vier koeien en één stier. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 7] toegelicht dat hij het voornemen heeft om zijn agrarische activiteiten in de toekomst uit te breiden tot de omvang van een deeltijdbedrijf. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de activiteiten van [appellant sub 7] hobbymatig van aard waren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid het verzoek van [appellant sub 7] om toekenning van een agrarisch bouwvlak heeft kunnen afwijzen. Dat verzoek was immers in strijd met de voorwaarden voor nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf als vastgelegd in de Beleidsvisie. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de raad had dienen af te wijken van de Beleidsvisie zijn niet gesteld.

In zijn beroepschrift heeft [appellant sub 7] aangevoerd dat hij in de tussentijd zijn veestapel heeft uitgebreid en dat hij het voornemen heeft om deze nog verder uit te breiden. Volgens [appellant sub 7] dient hij thans aangemerkt te worden als deeltijdagrariër. Nu het hier een omstandigheid betreft van na de datum van het bestreden besluit kon de raad - wat verder ook zij van de uitbreiding van de activiteiten- daar geen rekening mee houden bij het vaststellen van het plan.

Het betoog faalt.

18. [appellant sub 7] betoogt verder dat een bestaande bergplaats en veestal op het perceel, waarvoor bij besluit van 2 september 1963 bouwvergunning is verleend, ten onrechte niet als zodanig is bestemd in het plan. De bergplaats en veestal zijn ten onrechte voor een tweede maal onder de werking van het overgangsrecht gebracht, aldus [appellant sub 7].

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in 1963 een tijdelijke bouwvergunning is verleend voor een bergplaats en veestal op het perceel. Deze vergunning had een geldigheidsduur van vijf jaar. Ten tijde van de vaststelling van het plan was deze bouwvergunning derhalve verlopen, aldus de raad.

18.2. Op het perceel staat een gebouw, in gebruik voor bergplaats en als veestal, met een oppervlakte van ongeveer 200 m².

18.3. Ingevolge artikel 40, lid 40.1, luidt het overgangsrecht voor bouwwerken als volgt:

a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;

b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;

c. dit lid, onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

18.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Waterland" was aan het perceel [locatie 14] de bestemming "Agrarische doeleinden II" toegekend.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mochten deze gronden niet worden gebruikt voor het oprichten van bebouwing.

Ingevolge artikel 21, derde lid, mochten de opstallen die tot stand waren gekomen ten tijde van het rechtsgeldig worden van het bestemmingsplan en ten aanzien waarvan gebruik en/of omvang afweken van het bestemmingsplan, slechts worden gebruikt voor doeleinden waartoe zij op dat moment dienden, behoudens wijzigingen in het gebruik welke leiden tot een geringere afwijking.

Ingevolge het vierde lid, mochten de in het derde lid bedoelde opstallen gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en in het geval van vernietiging door een calamiteit, worden herbouwd, mits de afwijking van het bestemmingsplan naar aard en omvang niet werd vergoot.

18.5. Bij besluit van 2 september 1963 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, onder vrijstelling, aan de voormalige eigenaar van het perceel [locatie 14] vergunning verleend voor het oprichten van een veestal en bergplaats. Deze vergunning had een geldigheidsduur van vijf jaar.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat de voormalige eigenaar van het perceel het college van burgemeester en wethouders in 1968 heeft verzocht om verlenging van de tijdelijke bouwvergunning en dat dit verzoek is gehonoreerd, overweegt de Afdeling als volgt. In het door [appellant sub 7] overgelegde document van 28 juni 1968 staat in reactie op het verzoek om verlenging dat "in verband met de nieuwe Woningwet geen verlenging meer noodzakelijk is". Het document betreft kennelijk een op dat moment gehanteerd standaardformulier van het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht. Uit het document zelf valt de status of betekenis daarvan niet af te leiden. Desgevraagd heeft de raad ter zitting verklaard dat hij niet weet wat voornoemde aantekening betekent. De Afdeling is van oordeel dat uit deze aantekening in ieder geval niet kan worden afgeleid dat aan de voormalige eigenaar van het perceel een permanente bouwvergunning is verleend voor de gerealiseerde veestal en bergplaats.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het vaststellen van het plan de vergunning uit 1963 was verlopen, zodat in zoverre ook geen sprake was van bestaande rechten waar de raad rekening mee had dienen te houden. Het betoog faalt.

18.6. De raad heeft de bestaande veestal en bergplaats thans voor een tweede maal onder de werking van het overgangsrecht is gebracht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr. 200405056/1 laat de omstandigheid dat een bouwwerk onder de werking van het bouwovergangsrecht is gebracht onverlet dat het desbetreffende bouwwerk opgericht is, of in dit geval in stand wordt gehouden, zonder de daartoe vereiste vergunning. Voor legalisatie van de veestal en bergplaats blijft een bouwvergunning noodzakelijk. Het overgangsrecht geeft slechts een titel voor gedeeltelijke vernieuwing of verandering daarvan. De enkele omstandigheid dat de veestal en bergplaats bescherming genieten krachtens het overgangsrecht, betekent niet dat de raad de bebouwing als zodanig dient te bestemmen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij bij het vaststellen van het plan niet nader heeft overwogen of de belangen van [appellant sub 7] noodzaken tot het als zodanig bestemmen van de bestaande bebouwing. Evenmin is gebleken dat het gemeentebestuur een concreet voornemen heeft om ter zake handhavend op te treden. Vooralsnog bestaat dus geen zicht op de verwijdering van het gebouw. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval een nadere afweging in redelijkheid niet achterwege gelaten had mogen worden, gelet ook op de omstandigheid dat de bebouwing ongeveer 50 jaar geleden is opgericht en dat daarvoor destijds een tijdelijke titel is verleend. Het besluit is dan ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

19. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" voor het perceel [locatie 14] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

20. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

De beroepen van [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen

Ontvankelijkheid

21. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift 6 weken.

Ingevolgde artikel 6:8, vierde lid, vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onder a, ter inzage is gelegd.

21.1. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 27 augustus 2013, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is begonnen op 28 augustus 2013 en is geëindigd op 8 oktober 2013.

In het beroepschrift van [appellant sub 8] en anderen worden [persoon A], [appellant sub 6], [persoon B] en [persoon C] niet genoemd als medeappellanten. In het aanvullende stuk van [appellant sub 8] en anderen van 18 oktober 2013 zijn voor het eerst de namen van deze personen aangevoerd en tevens zijn daarbij de desbetreffende machtigingsformulieren overgelegd.

De Afdeling stelt vast dat [persoon A], [persoon B] en [persoon C] beroep hebben ingesteld op 18 oktober 2013 en derhalve na afloop van de beroepstermijn.

[appellant sub 6] heeft bij afzonderlijk schrijven van 8 oktober 2013 reeds beroep ingesteld tegen het plan, welk schrijven op 10 oktober 2013 is ontvangen.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [persoon A], [persoon B] en [persoon C] niet-ontvankelijk is.

In het beroepschrift van 8 oktober 2013 kwam [appellant sub 6] weliswaar uitsluitend op tegen de wijzigingsbevoegdheid voor het voormalig raadhuis op het perceel Durgerdammerdijk 101, maar dit laat onverlet dat hij tijdig beroep heeft ingesteld.

22. Het beroep van [appellant sub 8] en anderen is gericht tegen de vergroting van het hotel-restaurant "De Oude Taveerne" op het perceel Durgerdammerijk 73, het bijbehorende terras en de bijbehorende steiger, beide gesitueerd ten zuiden van het perceel. Het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 8a] en [appellant sub 8b], is tevens gericht tegen het niet als zodanig bestemmen van hun steiger ten zuiden van hun perceel [locatie 15].

Het beroep van [appellant sub 9] en anderen is gericht tegen het terras en de steiger bij het hotel-restaurant.

22.1. Wat betreft het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 6], overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 6] heeft beoogd om de omvang van het geschil uit te breiden door op 18 oktober 2013 en derhalve na afloop van de beroepstermijn ook nog de in 22 genoemde besluitonderdelen (het hotel-restaurant op het perceel Durgerdammerdijk 73, met de bijbehorende steiger en het bijbehorende terras, en de steiger bij het perceel [locatie 15]) aan te vechten. Dit zijn besluitonderdelen die niet zijn bestreden in het beroepschrift van [appellant sub 6] van 8 oktober 2013. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partij, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen door [appellant sub 6] alsnog met betrekking tot deze besluitonderdelen naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

22.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten

In de door [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen gestelde omstandigheid dat zij niet actief zijn geïnformeerd door of vanwege de raad over de voorbereiding van het plan, dat het ontwerpplan ongeveer een week voor Kerstmis ter inzage is gelegd en dat het ontwerpplan in strijd met een getekend convenant niet is toegezonden aan de dorpsraad, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht tegen het ontwerpplan. Het staat vast dat van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan "Landelijk Noord" deugdelijk kennis is gegeven in de Staatscourant van 18 december 2012 en in het weekblad "Stadsdeelkrant Noord.amsterdam.nl" van dezelfde datum. Niet is gebleken dat de bezorging van dit weekblad in het algemeen zodanige gebreken vertoont dat dit niet als middel ter kennisgeving van gemeentelijke besluiten had mogen worden gebruikt.

22.3. Het plan wijkt niet af van het ontwerp wat betreft de vergroting van het hotel-restaurant en het niet als zodanig bestemmen van de steiger ten zuiden van het perceel [locatie 15].

Wat betreft het terras bij het hotel-restaurant geldt het volgende. In het ontwerpplan was voor de gronden met de bestemming "Groen", direct ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73, voorzien in de aanduiding "terras". De oppervlakte van het voorziene terras bedroeg in het ontwerp ongeveer 55 m². Het plan voorziet ter plaatse in een terras met een oppervlakte van ongeveer 140 m².

Het plan is wat betreft de steiger bij het hotel-restaurant gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerp. In het plan is de omvang van de voorziene steiger vergroot ten opzichte van het ontwerp.

22.4. Hetgeen hiervoor in 22.2 en 22.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep van [appellant sub 8] en anderen, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Horeca" voor het perceel Durgerdammerdijk 73, en tegen het niet als zodanig bestemmen van de steiger ten zuiden van het perceel [locatie 15], niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Het beroep van [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen, voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Groen", met de aanduiding "terras" voor de gronden ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73 is alleen ontvankelijk voor het deel van het terras dat vergroot is ten opzichte van het ontwerpplan. Dit geldt ook voor hun beroep tegen de steiger bij het hotel-restaurant.

Het beroep inhoudelijk

23. [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen betogen dat de raad ten onrechte heeft voorzien in de vergroting van de steiger van het hotel-restaurant ten opzichte van de planregeling in het ontwerpplan.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij heeft beoogd de bestaande steiger van het hotel-restaurant als zodanig te bestemmen. In het ontwerpplan was dit correct weergegeven. De vergroting van de steiger ten opzichte van het ontwerp berust op een omissie.

23.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding "steiger" voor de gronden met de bestemming "Water", ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73, voor zover de oppervlakte is vergroot ten opzichte van het ontwerpplan, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

24. [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen betogen dat het plan ten onrechte een terras bij het hotel-restaurant mogelijk maakt. Dit terras leidt volgens hen tot een aantasting van hun woon- en leefgenot. Zij vrezen onder meer voor geluidsoverlast, parkeerproblemen en een overbelasting van de Durgerdammerdijk. [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen betogen verder dat het voorziene terras leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden van het gebied. In dit verband is van belang dat Durgerdam is aangewezen als beschermd dorpsgezicht.

24.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij op verzoek van de eigenaar van het hotel-restaurant heeft voorzien in een vergroting van het bijbehorende terras. Na de vaststelling van het plan is echter gebleken dat het Hoogheemraadschap niet bereid is haar - publiek- en privaatrechtelijke - medewerking te verlenen aan de realisatie van het terras. Dit staat in de brief van het Hoogheemraadschap van 16 april 2014. Het plan is in zoverre niet uitvoerbaar, aldus de raad.

24.2. De raad heeft zich in zoverre op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Hoewel de brief van het Hoogheemraadschap dateert van na het bestreden besluit is de Afdeling van oordeel dat de raad reeds bij de voorbereiding van het plan had dienen te onderzoeken of het terras in de nabijheid van het water gerealiseerd kan worden. De dijk in Durgerdam maakt deel uit van een waterkering. De waterkering en een gedeelte van het water zijn eigendom van het Hoogheemraadschap, zodat een terras ter plaatse alleen kan worden gerealiseerd met zijn toestemming. Voor het realiseren van werken nabij en in het water is tevens de publiekrechtelijke medewerking van het Hoogheemraadschap noodzakelijk. Nu de raad deze omstandigheden niet heeft betrokken bij de voorbereiding van het plan is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

24.3. In hetgeen [appellant sub 8] en anderen en [appellant sub 9] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft de aanduiding "steiger" voor de gronden met de bestemming "Water" ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73, voor zover de oppervlakte ervan is vergroot ten opzichte van het ontwerpplan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Dit geldt eveneens voor de aanduiding "terras" voor de gronden met de bestemming "Groen" ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73 en voor zover de oppervlakte ervan is vergroot ten opzichte van het ontwerpplan.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 10] en andere

25. [appellant sub 10] en andere hebben ter zitting hun beroepsgrond dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een aanpassing van het waterpeil ingetrokken.

26. [appellant sub 10] en andere betogen dat de raad ten onrechte beperkingen heeft gesteld aan het gebruik van hun gronden voor het telen van ruwvoer. De bestaande omvang van dit gebruik is ten onrechte onder de werking van het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan de toegelaten omvang van het gebruik van agrarische gronden voor het telen van ruwvoer beperkt is vanwege de gevolgen van dit gebruik voor landschappelijke- en natuurwaarden. Omdat de omvang van het bestaande gebruik van [appellant sub 10] en andere de toegelaten omvang aanmerkelijk overschrijdt, is voor dit gebruik voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht, aldus de raad.

26.2. [appellant sub 10] en andere zijn pachter en eigenaar van gronden in het zuidwesten van het plangebied, ten noorden van de Liergouw. Het plan voorziet voor deze gronden in de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied". De totale oppervlakte van de gronden bedraagt ongeveer 35 ha, waarvan ongeveer 18 ha ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik was voor de teelt van mais.

26.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het uitoefenen van een agrarisch (deeltijd)bedrijf […];

[…];

alsmede voor:

[…];

i. behoud, versterking en ontwikkeling van landschaps- en natuurwaarden.

Ingevolge lid 5.4 is het niet toegestaan om deze gronden te gebruiken of te laten gebruiken voor de teelt van ruwvoer voor meer dan 10% van de gronden behorende bij een in het plangebied gelegen bedrijf waarbij de gronden in gebruik zijn en de teelt bedoeld is voor de eigen bedrijfsvoering. Dit betreft zowel gronden die in eigendom zijn als gronden die langdurig via huur of pacht deel uitmaken van het bedrijf.

Ingevolge lid 5.5.2 kan het dagelijks bestuur (lees: bevoegd gezag) bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.4 ten behoeve van het verruimen van het percentage van de bij het agrarisch bedrijf in gebruik zijnde gronden, met inachtneming van het volgende:

a. het percentage van de bij het agrarisch bedrijf in gebruik zijnde gronden ten behoeve van ruwvoederteelt mag met ten hoogste 10% worden verruimd;

b. de in gebruik zijnde gronden behoren tot een in het plangebied gelegen agrarisch bedrijf;

c. de ruwvoederteelt is uitsluitend bedoeld voor de eigen agrarische bedrijfsvoering;

d. de landschaps- en natuurwaarden als benoemd in lid 5.1, onder i mogen niet onevenredig aangetast worden.

Ingevolge artikel 40, lid 2, luidt het overgangsrecht voor gebruik als volgt:

a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;

[…];

d. artikel 40, lid 2, onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 40, lid 4, mag het gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied", in eigendom bij Damland Real Estate, voor het verbouwen van mais, in afwijking van het bepaalde in lid 5.4, slechts worden voortgezet met inachtname van de volgende voorwaarden:

1. op de huidige locatie;

2. door de gebruiker ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan;

3. tot het moment dat dit gebruik beëindigd wordt.

26.4. Indien, zo bepaalt artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 in het plan opgenomen overgangsrecht gebruik zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan grond en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, kan de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.

26.5. In de plantoelichting staat dat het gewenst is om aan agrarische bedrijven de mogelijkheden te bieden ruwvoer te telen voor het eigen bedrijf. Het telen van ruwvoer heeft echter nadelige gevolgen voor natuur- en landschappelijke waarden. Het scheuren van grasland ten behoeve van de ruwvoederteelt heeft tot gevolg dat het veen sneller erodeert en dat de bodem sneller inklinkt. Dit is nadelig voor de waterhuishouding van het gebied. Verder staat in de plantoelichting dat de teelt van mais gevolgen heeft voor de broedmogelijkheden van weidevogels. De raad heeft vanwege deze gevolgen besloten het gebruik van gronden ten behoeve van de teelt van ruwvoer in omvang te beperken tot maximaal 10% van de bij een bedrijf behorende agrarische gronden. Dit percentage kan worden verhoogd tot 20% na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid. Voor de gronden van [appellant sub 10] en andere heeft de raad evenwel voorzien in een persoonsgebonden overgangsregeling, die inhoudt dat zij het bestaande gebruik voor het telen van mais - welke een omvang heeft van ongeveer 50% - voort mogen zetten, tot het moment dat dit gebruik wordt beëindigd.

26.6. Niet in geschil is dat de voorheen geldende bestemmingsplannen "Waterland" en "1e herziening bestemmingsplan Waterland" geen beperkingen stelden aan het gebruik van de gronden van [appellant sub 10] en andere voor de teelt van ruwvoer. De raad heeft beoogd het gebruik voor de teelt van ruwvoer onder persoonsgebonden overgangsrecht te brengen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201105656/1/R1 bepaalt artikel 3.2.3 van het Bro dat persoonsgebonden overgangsrecht alleen is toegestaan in gevallen waarin het gebruik reeds in strijd was met het voorgaande plan. De omstandigheid dat het bestaande gebruik van de gronden in overeenstemming was met de voorheen geldende bestemmingsplannen leidt tot het oordeel dat artikel 40, lid 40.4, van de planregels in strijd is met deze bepaling. Het betoog slaagt.

26.7. Vernietiging van artikel 40, lid 40.4, van de planregels heeft tot gevolg dat op het gebruik van de gronden van [appellant sub 10] en andere voor de teelt van ruwvoer het algemene gebruiksovergangsrecht van toepassing wordt. De Afdeling overweegt hieromtrent dat dit alleen aanvaardbaar is indien aannemelijk is dat het bestaande en onder de voorheen geldende bestemmingsplannen toegelaten gebruik wordt beëindigd binnen de planperiode. Concreet betekent dit dat de omvang van het bestaande gebruik dient te worden teruggebracht van ongeveer 50% van de oppervlakte naar maximaal 10%. Het is niet aannemelijk dat dit legale bestaande gebruik ten behoeve van het telen van ruwvoer binnen de planperiode in overeenstemming gebracht zal worden met de in het plan toegelaten omvang. De omstandigheid dat het gebruik, vanwege een geslaagd beroep, onder de werking van het algemeen overgangsrecht wordt gebracht leidt tot een rechtsonzekere situatie en is derhalve niet aanvaardbaar.

27. [appellant sub 10] en andere betogen dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid een agrarisch bedrijf te vestigen op hun perceel aan de Liergouw.

27.1. In het stelsel van de Wro is het bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van en bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. [appellant sub 10] en andere hebben in hun zienswijze aangevoerd dat zij 35 ha grond in eigendom hebben binnen het plangebied en dat zij een bouwkavel wensen. Naar het oordeel van de Afdeling kan dit niet worden aangemerkt als een concreet voornemen om nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. [appellant sub 10] en andere hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij anderszins een concreet voornemen kenbaar hebben gemaakt aan de raad ten tijde van de voorbereiding van het plan. De gestelde omstandigheid dat zij hierover hebben gesproken met een ambtenaar van de gemeente is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft de raad bij het vaststellen van het plan in redelijkheid voorbij kunnen gaan aan het verzoek van [appellant sub 10] en andere om toekenning van een agrarisch bouwvlak op hun perceel aan de Liergouw. Het betoog faalt.

28. In hetgeen [appellant sub 10] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betreft artikel 40, lid 4, van de planregels in strijd is met artikel 3.2.3 van het Bro en het rechtzekerheidsbeginsel. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigt voor zover het betreft artikel 40, lid 4, van de planregels. Gelet op hetgeen hiervoor in 26.7 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit tevens te vernietigen voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" voor de percelen van [appellant sub 10] en andere.

Verwerken uitspraak in landelijke voorziening

29. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

30. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellanten sub 4], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8] en anderen, [appellant sub 9] en anderen, en [appellant sub 10] en andere dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 8a] en [appellant sub 8b], en anderen, voor zover ingesteld door [persoon A], [persoon B] en [persoon C] geheel, en voor zover ingesteld door de overige appellanten, en [appellant sub 9] en anderen gedeeltelijk niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 4], [appellant sub 6] en anderen, [appellant sub 7], [appellant sub 8a] en [appellant sub 8b], en anderen, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 9] en anderen, en [appellant sub 10] en andere gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 7 mei 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk Noord", voor zover het betreft:

IV. a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1];

b. het plandeel met de bestemming "Tuin" voor de gronden tussen de percelen [locatie 11 en 10];

c. de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" voor het perceel Durgerdammerdijk 101;

d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" voor het perceel [locatie 14];

e.1. de aanduiding "steiger" voor de gronden met de bestemming "Water" ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73, voor zover de oppervlakte is vergroot ten opzichte van het ontwerpplan;

e.2. de aanduiding "terras" voor de gronden met de bestemming "Groen" ten zuiden van het perceel Durgerdammerdijk 73, voor zover de oppervlakte is vergroot ten opzichte van het ontwerpplan;

f.1. artikel 40, lid 40.4, van de planregels;

f.2. de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Veenweidegebied" voor de percelen van [appellant sub 10] en andere;

V. draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van het plandeel genoemd onder IV.b. en IV.d. en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3], en [appellant sub 5] ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellant sub 1] tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellanten sub 4] tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. [appellant sub 6] en anderen tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. [appellant sub 7] tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

f. [appellant sub 8a] en [appellant sub 8b], en anderen tot een bedrag van 26,94 (zegge: zesentwintig euro en vierennegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

g. [appellant sub 9] en anderen tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

h. [appellant sub 10] en andere tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Amsterdam aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellanten sub 4], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 7];

e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 8a] en [appellant sub 8b], en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

f. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 9] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

g. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellant sub 10] en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. draagt de raad van de gemeente Amsterdam op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdeel IV., behoudens de onderdelen sub b en sub d, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Bošnjaković
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

410-739.