Uitspraak 200405056/1


Volledige tekst

200405056/1.
Datum uitspraak: 9 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) appellant op straffe van een dwangsom gelast een paardenbak, twee woonwagens en een varkenskot/schuur te verwijderen van het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. [..], plaatselijk bekend [locatie] nabij nr. […] te [plaats].

Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het college het besluit van 29 juli 2003, voor zover dit betrekking heeft op de paardenbak, ingetrokken en voorts de geboden begunstigingstermijn verlengd.

Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 29 juli 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 2 oktober 2003, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 juni 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Pot, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de schuur en één van de twee woonwagens.

2.2. Appellant betoogt eerst in hoger beroep dat de last niet aan hem kon worden gericht, omdat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts doet hij eerst in hoger beroep een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Deze betogen vinden geen grondslag in het beroepschrift dat appellant bij de rechtbank heeft ingediend. Niet is gebleken dat appellant deze standpunten redelijkerwijs niet reeds bij de rechtbank naar voren heeft kunnen brengen. Derhalve laat de Afdeling deze betogen buiten beschouwing.

2.3. Niet in geschil is dat voor de woonwagen en de schuur nimmer bouwvergunning is verleend, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisering van de woonwagen en de schuur.

2.6. Ingevolge het bestemmingsplan “Saendelft” rust op het perceel de nader uit te werken bestemming “Agrarische doeleinden met landschappelijke waarden”.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden aangewezen voor deze bestemming bestemd voor (a) grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en terreinen en (b) bebouwing ten behoeve van het wonen.

Ingevolge artikel 12, tweede lid, werkt het college de bestemming van gronden vermeld in dit artikel uit met inachtneming van een aantal daar vermelde regels, waaronder de regel dat het totale aantal woningen en agrarische bedrijfswoningen niet meer mag bedragen dan 41 en de regel dat het aantal agrarische bouwpercelen niet meer mag bedragen dan 3.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften mag bebouwing uitsluitend plaatsvinden in overeenstemming met een rechtskracht verkregen uitwerking van het plan of plandelen.

Ingevolge artikel 28, tweede lid, is het eerste lid niet van toepassing op bebouwing:

a. waarvoor het overgangsrecht geldt;

b. genoemd in de algemene vrijstellingsbepaling van dit plan.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften mag bebouwing, waarvoor bouwvergunning was verleend of die om andere reden rechtens aanwezig was voordat het ontwerp-plan ter inzage werd gelegd, of die alsnog mag worden gebouwd, worden gehandhaafd of geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijkingen naar hun aard niet worden vergroot.

2.7. Niet in geschil is dat voor het betreffende gebied geen uitwerkingsplan is vastgesteld. Gelet op voormeld artikel 28, eerste lid, geldt derhalve een bouwverbod. Het bepaalde in voormeld artikel 30, eerste lid, en daarmee ook dat in artikel 28, tweede lid, biedt appellant geen soelaas, omdat zoals reeds is overwogen, voor de woonwagen noch de schuur bouwvergunning is verleend noch aannemelijk is gemaakt dat zij op de peildatum om andere reden rechtens aanwezig waren. Het in dit verband door appellant ten aanzien van de schuur gedane beroep op het in het voorheen geldende bestemmingsplan “Poldergebied” neergelegde overgangsrecht kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Immers, ook als wordt aangenomen dat de schuur op de peildatum van dat overgangsrecht aanwezig was, laat dit onverlet dat dat overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschafte of anderszins de bouw legaliseerde.

2.8. Over het door appellant naar aanleiding van de oplegging van de last ingediende verzoek om uitwerking van de geldende bestemming wordt overwogen dat dit ten tijde van het bestreden besluit nog niet had geleid tot zelfs maar een concept-uitwerkingsplan. Bovendien staat vast dat het in voormeld artikel 12, tweede lid, gestelde maximum van 41 woningen in dit gebied reeds aanwezig is, zodat in ieder geval de woonwagen niet in een uitwerkingsplan kan worden ingepast. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 4 december 2002 in zaak 200201024/1, betreffende de weigering van het college appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor een woning op het perceel.

2.9. Voorts is gebleken dat het college niet bereid is om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsnog vrijstelling te verlenen voor de woonwagen en de schuur, omdat dit naar zijn stellen niet in overeenstemming is met het terzake door hem gevoerde beleid en het niet wil vooruitlopen op de bij de vaststelling van het uitwerkingsplan nog te maken afwegingen, onder meer wat betreft de aan te wijzen agrarische bouwpercelen. Die weigering op deze gronden is niet onredelijk. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat de verlening van vrijstelling op die voet niet in de rede lag.

2.10. Gezien het vorenoverwogene, is de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom gekomen dat geen concreet zicht bestaat op legalisering. Het betoog van appellant faalt derhalve.

2.11. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de oplegging van de last in strijd is met de rechtszekerheid, omdat de woonwagen al vanaf 1989 en de schuur nog veel langer op het perceel aanwezig is en het college daarvan op de hoogte is geweest, slaagt evenmin.

Het college heeft nimmer aangegeven niet te zullen optreden tegen de woonwagen en de schuur. De enkele omstandigheid dat het college lange tijd niet handhavend is opgetreden, hoewel de bouwwerken zichtbaar in het landschap aanwezig zijn, kan niet leiden tot het oordeel dat het college het recht op handhaving zou hebben verwerkt. Voorts heeft appellant uit de hiervoor vermelde procedure omtrent de weigering een bouwvergunning te verlenen voor een woning op het perceel, kunnen afleiden dat het college daarin niet zou berusten.

2.12. Gelet op het vorenstaande biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2005

291.