Uitspraak 201307690/1/A1


Volledige tekst

201307690/1/A1.
Datum uitspraak: 10 september 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B] alsmede [appellant C], [appellante D], [appellant E], gevestigd onderscheidenlijk woonachtig te Deurne (hierna: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2013 in zaken nrs. 13/3579 en 13/3580 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne.

Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2012 heeft het college [appellante A] onder oplegging van dwangsommen gelast om voor 1 maart 2013 de bouwwerken, de opslag, de wal van opgehoogd zand, de verharding van klinkers en de bestrating van betonnen platen van het perceel gelegen naast de [locatie] te Deurne te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 9 januari 2013 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Bij besluit van 21 mei 2013 heeft het college het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 26 november 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 2 juli 2013 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak op het door [appellant] en anderen ingediende verzoek om voorlopige voorziening.

Bij uitspraak van 8 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 21 mei 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 26 augustus 2012 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak in hoger beroep.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2014, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [appellante D], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen en mr. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.J. Thijssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe voeren zij aan dat veel zaken nog niet duidelijk waren, dan wel nog onvoldoende waren onderzocht en door het college nog niet van nader verweer waren voorzien.

1.1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 mei 2013 in zaak nr. 201208531/1/A1) is de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak niet beperkt tot de gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijke gegrondheid. Aan de voorzieningenrechter komt bij de toepassing van de bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak aanzienlijke vrijheid toe.

Hetgeen door [appellant] en anderen terzake is aangevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de voorzieningenrechter niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Het betoog faalt.

2. Het perceel betreft een strook grond van 1.638 m2 (hierna: de strook grond) die deel uitmaakt van het kadastrale perceel R414 en grenst aan het kadastrale perceel R543 waar het bedrijf van [appellant] en anderen is gevestigd. De strook grond is eigendom van de gemeente. Vast staat dat [appellant] en anderen de strook sedert enige decennia gebruiken ten behoeve van hun bedrijfsvoering.

Het college heeft het besluit van 26 november 2012 genomen naar aanleiding van de rapporten die zijn opgemaakt van de op 17 januari 2012, 27 juli 2012 onderscheidenlijk 17 september 2012 ter plaatse gehouden controles. De bouwwerken waarop de last onder dwangsom ziet zijn een reclamebord, een overkapping, een hekwerk, een tuinhuisje en twintig containers. De opslag betreft onder meer vangrails, kunststof en metalen opbergbakken, metalen/ijzeren rekken, aluminium geperste balen, metaalopslag, gasflessen, pallets, ongeveer 1 m3 ijzeren kratten, een (isolatie-)tank, containers met diverse opslag, (lege) olievaten, metalen velgen, ventilatoren, een slijpmachine, deksels, grijpklauwen, een loopband, oud ijzer, motoren, compressors, ijzeren platen, (gebruikte) banden, opbergrekken met ijzeren buizen/materialen, generatoren, een aandrijfas, kasten, vloeistofvaten, lege gasflessen, auto-onderdelen, isolatiemateriaal alsmede een oplegger met machine.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit het bouwen van een bouwwerk bestaat.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Partiële herziening Buitengebied", rust op de strook grond de bestemming "Bos en Natuur".

Ingevolge artikel 6.1 van de planregels zijn de op plankaart 1 als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor bosbouw en houtproductie en agrarisch gebruik gericht op natuurbeheer.

Ingevolge artikel 6.3.1, voor zover thans van belang, zijn uitsluitend toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming.

Ingevolge artikel 6.4.1. is het verboden op de in dit artikel bedoelde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de in het schema onder 6.4.4 opgenomen aanlegvergunningplichtige werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.

Ingevolge artikel 6.4.2, geldt het onder 6.4.1 vervatte verbod niet voor werken en werkzaamheden:

a. waarvoor ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan aanlegvergunning is verleend;

b. welke ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan, in uitvoering waren;

c. welke betreffen het normale onderhoud en/of landschapsbeheer.

(…).

Ingevolge artikel 6.5.1 is het verboden de in dit artikel bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, te doen gebruiken of te laten gebruiken, in strijd met de bestemming.

Ingevolge artikel 6.5.2, aanhef en onder a, geldt in ieder geval als strijdig met de bestemming, het gebruik van gronden en opstallen voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond.

4. Vast staat dat de bouwwerken en de opslag van materialen in strijd met de ter plaatse geldende bestemming op de strook grond aanwezig zijn en dat voor zover vereist, voor de bouwwerken geen bouwvergunning of omgevingsvergunning is verleend. Voorts staat vast dat de aanleg van de wal van opgehoogd zand, de verharding van klinkers en de bestrating van betonnen platen, activiteiten zijn waarvoor ingevolge het aanlegvergunningenstelsel dat in het bestemmingsplan is opgenomen, een aanlegvergunningplicht geldt, nu niet is gebleken dat de in artikel 6.4.2 van de planregels opgenomen uitzonderingen van toepassing zijn. Voor deze activiteiten is geen aanlegvergunning verleend.

5. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter, in navolging van het college, heeft miskend dat de bouwwerken, de opslag, de aarden wal, de verharding en de bestrating bescherming genieten van het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht, omdat zij aannemelijk hebben gemaakt dat deze al vanaf de jaren vijftig van de vorige eeuw voor bedrijfsmatige doeleinden op de strook grond aanwezig waren. Ook heeft de voorzieningenrechter de planologische regelingen die in de periode tussen het door de raad van de gemeente Deurne bij besluit van 11 maart 1980 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan uit 1980) en het thans geldende bestemmingsplan ter plaatse van kracht waren, waaronder het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2008, volgens hen ten onrechte niet bij zijn beoordeling betrokken. Wanneer dat wel was gebeurd, zou zijn gebleken dat de bouwwerken, de opslag, de wal, de verharding en de bestrating op de strook grond aanwezig waren voordat dat laatste plan rechtskracht had verkregen, aldus [appellant] en anderen.

5.1. Het aan het thans geldende bestemmingsplan voorafgaande bestemmingsplan is het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het vorige bestemmingsplan), dat bij besluit van 11 december 2007 door de raad van de gemeente Deurne is vastgesteld en op 10 december 2008 in werking is getreden. Ingevolge dit bestemmingsplan rustte op het perceel eveneens de bestemming "Bos en natuur".

5.2. In het vorige bestemmingsplan was een aanlegvergunningstelstel opgenomen dat gelijkluidend was aan het aanlegvergunningenstelsel in het thans geldende bestemmingsplan. Vast staat dat ook ten tijde van de gelding van het vorige bestemmingsplan [appellant] en anderen geen aanlegvergunning is verleend voor de wal, de verharding en de bestrating.

Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2005 in zaak nr. 200502940/1, is het overgangsrecht inzake gebruik uitsluitend van betekenis voor die vormen van gebruik die niet onder het aanlegvergunningstelsel vallen. De aanleg van de wal, de verharding en de bestrating worden derhalve, anders dan [appellant] en anderen betogen, niet door dit overgangsrecht beschermd.

5.3. Ingevolge artikel 31.1.1 van het geldende bestemmingsplan mogen bouwwerken die bestaan op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerp van dit plan dan wel mogen worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning ingevolge artikel 40 van de Woningwet en die afwijken van het plan, behoudens onteigening overeenkomstig de wet mits de planafwijking naar de aard niet wordt vergroot en overigens geen andere afwijking van het plan ontstaat:

1. gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd;

2. uitgebreid worden met ten hoogste 10% van de inhoud en oppervlakte, zoals die bestonden op het moment, dat het plan ter visie werd gelegd;

3. na calamiteit worden herbouwd, mits de bouwaanvraag binnen 2 jaar na de calamiteit is ingediend.

Ingevolge artikel 31.1.2 is artikel 31.1.1 niet van toepassing, indien het betreft een bouwwerk dat met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming strijd was, en welk strijdig bouwwerk een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

Ingevolge artikel 31.2.1 mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waar het plan van kracht wordt, worden voortgezet; dit geldt echter niet indien het betreft een gebruik, dat in strijd met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming was en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

Ingevolge artikel 31.2.2, aanhef en onder a, geldt in afwijking van het bepaalde onder 31.2.1 voorts dat het overgangsrecht komt te vervallen indien het betreffende strijdige gebruik gedurende een periode van 1 jaar is gestaakt.

Ingevolge artikel 31.2.3 is wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en/of opstallen verboden, tenzij door de wijziging de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201302267/1/A1) rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of de bouwwerken en de opslag door het overgangsrecht worden beschermd, dient door [appellant] en anderen aannemelijk te zijn gemaakt dat deze uiterlijk vóór 10 december 2008, de datum dat het vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen, een aanvang hebben genomen.

5.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr. 200405056/1), verschaft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht op een bouwwerk geen bouwvergunning vervangende titel en wordt het bouwwerk daardoor evenmin anderszins gelegaliseerd. Zelfs wanneer zou worden aangenomen dat het bouwwerk op de peildatum van het overgangsrecht op het perceel aanwezig was en dus een gerechtvaardigd beroep op het overgangsrecht kan worden gedaan, laat dit derhalve onverlet dat dit het bouwwerk niet legaliseert en dat een omgevingsvergunning vereist blijft. Gelet op artikel 31.1.1 van de planregels, geeft het overgangsrecht slechts een titel voor gedeeltelijke vernieuwing of verandering dan wel voor uitbreiding als bedoeld onder 2 van dit artikel. Wat de bouwwerken betreft kan het beroep op het overgangsrecht daarom niet leiden tot het daarmee beoogde doel.

5.6. Over de opgeslagen materialen wordt overwogen dat [appellant] en anderen aannemelijk hebben gemaakt dat dit strijdige gebruik van de strook grond vóór de peildatum, te weten 10 december 2008, een aanvang heeft genomen en dat dit gebruik sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd. Dit gebruik wordt daarom in beginsel door het overgangsrecht beschermd. Door in het besluit van 21 mei 2013 te volstaan met de stelling dat het overgangsrecht niet van toepassing is omdat het bedoelde gebruik ook in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan, heeft het college dit niet onderkend. Dat besluit is reeds daarom onvoldoende gemotiveerd. Zoals volgt uit artikel 31.2.3 van de planregels, is bescherming door het overgangsrecht desondanks niet aan de orde wanneer komt vast te staan dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik na de peildatum zodanig is gewijzigd dat daardoor de afwijking van het plan naar de aard is vergroot. Met de stelling in het besluit van 26 november 2012 dat het gebruik zodanig is gewijzigd dat de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot, heeft het college, reeds omdat het hierbij verwijst naar het gebruiksovergangsrecht van het thans niet aan de orde zijnde bestemmingsplan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" dat bij besluit van 24 januari 1989 door de raad van de gemeente Deurne is vastgesteld, niet aannemelijk gemaakt dat de in voormelde bepaling bedoelde situatie zich hier voordoet.

Het betoog slaagt.

5.7. Gezien het voorgaande, is de voorzieningenrechter met betrekking tot de bouwwerken, de aarden wal, de verharding en de bestrating terecht tot het oordeel gekomen dat het college bevoegd was handhavend op te treden.

6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

7. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uit de door hen overgelegde documenten kan worden opgemaakt dat legalisering door het college is toegezegd. De voorzieningenrechter heeft, in navolging van het college, volgens hen voorts niet onderkend dat de vergunning die het college krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 4 juni 1997 aan het op- en overslagbedrijf L. Kuijpers heeft verleend, tevens betrekking heeft op het perceel, zodat zij erop konden vertrouwen dat het college met betrekking tot het perceel niet handhavend zou optreden.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 februari 2014 in zaak nrs. 201310969/1/A1 en 2013109692/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] en anderen aangehaalde documenten daartoe onvoldoende zijn. Het college heeft, mede naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, aannemelijk gemaakt dat de bedoelde mededelingen in de brief van het college van 23 maart 1999, het e-mailbericht van een medewerker van de afdeling Economie van de gemeente van 14 november 2005, onderscheidenlijk de inspraakreactie voorontwerp bestemmingsplan buitengebied van 16 februari 2006, uitsluitend betrekking hadden op het kadastrale perceel R543, waar metaalrecycling plaatsvindt, zodat reeds daarom een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.

Wat betreft de milieuvergunning is de voorzieningenrechter er met juistheid van uitgegaan dat, nog daargelaten dat deze vergunning alleen betrekking heeft op het kadastrale perceel R543, het verlenen van een milieuvergunning voor een perceel, niet inhoudt dat het gebruik van en de bebouwing op dat perceel ook in planologisch opzicht is gelegaliseerd.

8. [appellant] en anderen betogen verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college ter zitting alsnog afdoende heeft gemotiveerd dat het handhavend optreden in overeenstemming is met het op 20 december 2011 door de raad van Deurne vastgestelde handhavingsbeleid "Handhavingsbeleidsplan Deurne 2012-2016" (hierna: het beleidsplan). Zij voeren daartoe aan, en hebben ter zitting van de Afdeling toegelicht, dat het college handelt in strijd met onderdeel zes op pagina elf van het beleidsplan, omdat volgens hen het college zijn privaatrechtelijke bevoegdheden niet ten volle heeft benut, nu het hen niet heeft gedagvaard. Voorts is, aldus [appellant] en anderen, in het beleidsplan opgenomen dat bij illegale situaties van vóór 1996 een negatieve score geldt.

8.1. Volgens het voormelde onderdeel zes is de zogeheten prioriteitenladder, die, zoals vermeld in het beleidsplan, een methode is om op basis van een puntenscore op gepaste wijze een sanctie aan een overtreding te koppelen, niet van toepassing indien sprake is van het zonder toestemming in gebruik nemen van gemeentegrond. In die situatie zal in eerste instantie gebruik worden gemaakt van de privaatrechtelijke bevoegdheden. Indien dat niet tot het gewenste resultaat leidt, kan alsnog worden gekozen voor de bestuursrechtelijke aanpak volgens de methodiek van de prioriteitenladder, aldus het handhavingsbeleid. Uit de stukken en hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, blijkt dat het college van 2007 tot en met 2011 onderhandelingen heeft gevoerd met [appellant] en anderen met betrekking tot onder meer de strook grond. In de loop van 2012 heeft het college [appellant] en anderen door middel van brieven, tevergeefs, ertoe geprobeerd te bewegen de overtredingen ongedaan te maken. Naar het college ter zitting, door [appellant] onweersproken, heeft verklaard, heeft dit geleid tot een bij brief van 10 augustus 2012 aan [appellant] en anderen verzonden vooraankondiging dagvaarding. Mede gezien deze door het college gegeven toelichting, is de Afdeling van oordeel dat het college zich na de voormelde, zonder resultaat gebleven, inspanningen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bewandelen van de privaatrechtelijke weg niet tot het beoogde doel zou leiden en dat het, in overeenstemming met het voormelde onderdeel zes, heeft kunnen besluiten om tot de bestuursrechtelijke aanpak over te gaan. Voorts is niet gebleken dat het college ten onrechte tot een puntenscore is gekomen op grond waarvan het, in overeenstemming met de in het handhavingsbeleid opgenomen zogeheten sanctiestrategie, de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat het college bij het vaststellen van de puntenscore terecht een aftrek van drie punten heeft toegepast in verband met de in het beleidsplan opgenomen categorie ‘Illegale situaties voor 1996’.

Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter in hetgeen [appellant] en anderen hebben betoogd, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de besluitvorming niet in overeenstemming met het beleidsplan heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

9. [appellant] en anderen betogen tevens dat de voorzieningenrechter, evenals het college, niet heeft onderkend hoe ernstig de financiële gevolgen van de ontruiming van het perceel zijn voor het bedrijf. Volgens hen is het opleggen van de last daarom zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien.

9.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de door [appellant] en anderen overgelegde financiële gegevens, die uitgaan van een terugval in de activiteiten tot een derde van de bestaande, een onjuiste voorstelling van zaken geven, aangezien het gaat om de ontruiming van slechts een klein gedeelte van het totale bedrijfsterrein. Ook overigens heeft de voorzieningenrechter terecht door [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt geacht dat het handhavend optreden zodanig onevenredige gevolgen heeft voor het bedrijf dat het college handhavend optreden daarom achterwege had moeten laten. Dat, naar [appellant] en anderen ter zitting van de Afdeling hebben toegelicht, de strook grond als aanrijroute voor het bedrijf wordt gebruikt en het bedrijfsterrein als gevolg van het niet meer kunnen gebruiken van de strook anders zal moeten worden ingericht, is een omstandigheid die in beginsel voor haar rekening komt. Niet is gebleken dat de financiële gevolgen daarvan zodanig zijn dat het college om die reden had behoren af te zien van handhaving.

Het betoog faalt.

10. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de begunstigingstermijn zou moeten worden verlengd tot het moment dat het bedrijf, na vergunningverlening, in de loop van 2014, kan worden verplaatst naar de nieuwe locatie aan de Energiestraat 12 te Deurne, waarop een optie is genomen. Hiertoe wordt overwogen dat, naar ter zitting is gebleken, verplaatsing naar deze locatie niet meer aan de orde is.

11. [appellant] en anderen betogen voorts dat college de inrichting en het gebruik van het perceel als "Bos en Natuur" niet kan afdwingen, nu zij het perceel al vele tientallen jaren gebruiken en zij inmiddels bij de burgerlijke rechter een vordering hebben ingesteld krachtens artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betoog, wat daarvan zij, leidt niet tot het door Louis Kuipers en anderen daarmee beoogde doel, reeds omdat een eventuele toewijzing van deze vordering niet tot gevolg heeft dat bij het college niet de bevoegdheid bestond ter zake handhavend op te treden. Het eventueel toewijzen van de vordering is evenmin een bijzondere omstandigheid die het college ertoe had behoren te nopen van handhaving af te zien.

12. [appellant] en anderen betogen voorts dat artikel 31.2.1 van de planregels buiten toepassing zou moeten worden gelaten omdat het bestemmingsplan uit 1980 in strijd met artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ten onrechte niet binnen tien jaar is herzien, en dat wanneer zodanige herziening of herzieningen wel had of hadden plaatsgevonden, op het onderhavige geschil mogelijk andere, voor hen gunstiger overgangsrechtelijke bepalingen van toepassing waren geweest.

12.1. Dit betoog, wat daarvan zij, faalt reeds omdat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200903275/1/H1), de wetgever aan overschrijding van de in de bedoelde bepaling opgenomen termijn geen gevolgen heeft verbonden voor de rechtskracht van het desbetreffende bestemmingsplan.

13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 21 mei 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt, voor zover dit betrekking heeft op de opslag van materialen, voor vernietiging in aanmerking omdat het in zoverre in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het college dient nader te onderzoeken of de opslag van materialen op de strook grond na de peildatum 10 december 2008 zodanig is gewijzigd dat daardoor de afwijking van het geldende bestemmingsplan naar de aard is vergroot. Hierbij wijst de Afdeling erop dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2005 in zaak nr. 200409045/1), wijziging van de intensiteit van het gebruik van betekenis kan zijn voor het antwoord op de vraag of de aard van dat gebruik als gewijzigd moet worden beschouwd.

14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 8 augustus 2013 in zaak nr. 13/3580;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 21 mei 2013, kenmerk 386703, voor zover dit betrekking heeft op de opslag van materialen;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] alsmede [appellant C], [appellante D], [appellant E] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.995,54 (zegge:

negentienhonderdvijfennegentig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 1.948,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deurne aan [appellante A] en [appellante B] alsmede [appellant C], [appellante D], [appellant E] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 796,00 (zegge: zevenhonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2014

407-619.