Uitspraak 201309816/1/V2


Volledige tekst

201309816/1/V2.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 oktober 2013 in zaken nrs. 13/21664 en 13/21665 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, alsmede geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 15 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In zijn verweerschrift betoogt de vreemdeling dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de gestelde gemachtigde geen machtiging heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze daadwerkelijk is gemachtigd om namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2013 in zaak nr. 201210952/1/V1 volgt dat indien, zoals in dit geval, een senior procesvertegenwoordiger van de Directie Procesvertegenwoordiging namens de staatssecretaris hoger beroep heeft ingesteld, een nadere machtiging niet vereist is.

Het betoog van de vreemdeling faalt.

2. De staatssecretaris betoogt in de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen en voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat de door de vreemdeling bij zijn aanvraag van 9 augustus 2013 overgelegde verklaring van het districtshoofd en de korpschef van Deh Yak van de provincie Ghazni (hierna: de verklaring) als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid moet worden aangemerkt, niet heeft onderkend dat, nu de verklaring ongedateerd is, niet kan worden vastgesteld of de vreemdeling deze eerder had kunnen en derhalve had behoren te overleggen.

2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 16 augustus 2011, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Die aanvraag is bij besluit van 24 augustus 2011 afgewezen, waarbij tevens is geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Het besluit van 19 augustus 2013 is van gelijke strekking als dat van 24 augustus 2011, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.

2.4. Niet in geschil is dat de verklaring ongedateerd is. Dat de deskundige in de door de vreemdeling ingebrachte contra-expertise heeft uiteengezet dat het in Afghanistan voorkomt dat bepaalde officiële documenten geen datum bevatten en het ontbreken van een datum dus geen afbreuk doet aan zijn conclusie dat de verklaring authentiek is, laat onverlet dat bij gebreke van een datum niet kan worden vastgesteld of de vreemdeling de verklaring eerder had kunnen en derhalve had behoren over te leggen. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat de verklaring reeds hierom niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden aangemerkt.

De grieven slagen.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de grieven aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.

4. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de door de vreemdeling bij zijn aanvraag overgelegde taskera geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, als hiervoor bedoeld.

5. De vreemdeling heeft voorts - onder verwijzing naar verscheidene stukken - aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat hij als minderjarige door de Taliban zal worden gerekruteerd.

5.1. In de eerdere asielprocedure van de vreemdeling is in rechte komen vast te staan dat zijn asielrelaas, waaronder de gestelde problemen met en vrees voor gedwongen rekrutering door de Taliban, ongeloofwaardig is. Nu de vreemdeling wat betreft zijn persoonlijke asielrelaas thans geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en hij voorts met de door hem overgelegde stukken, voor zover deze dateren van na het besluit van 24 augustus 2011, niet heeft aangetoond dat hij door de Taliban dreigt te worden gerekruteerd, heeft hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangetoond.

6. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag tevens ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in de provincie Ghazni in het bijzonder, zodanig is verslechterd dat zich daar thans de situatie voordoet, waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. Daartoe heeft hij verwezen naar de nota "Beleid van het CGVS inzake asielaanvragen van Afghaanse asielzoekers" van het Belgische Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen van september 2010, het rapport "UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan" van de United Nations High Commissioner for Refugees van 6 augustus 2013 en een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 16 augustus 2013.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2) kon uit de in die zaak overgelegde stukken, in het licht van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 20 juli 2010, N. tegen Zweden, nr. 23505/09 (JV 2010/373), 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09 (www.echr.coe.int) en 9 april 2013, H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 70073/10 en 44539/11 (www.echr.coe.int), niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in Afghanistan dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid daar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging.

6.2. Nu uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, voor zover deze dateren van na het besluit van 24 augustus 2011, niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, in de provincie Ghazni in het bijzonder, afwijkt van die, die aan de orde was in voormelde uitspraak, zijn deze stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als hiervoor bedoeld.

7. Ten slotte heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat in Afghanistan voor minderjarigen geen adequate opvang voorhanden is.

7.1. Reeds nu in de eerdere asielprocedure van de vreemdeling in rechte is komen vast te staan dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is, hij mitsdien het onderzoek naar de opvangmogelijkheden in zijn land van herkomst heeft gefrustreerd en hij niet heeft aangetoond dat voor hem in Afghanistan geen opvang aanwezig is, kan het aldus aangevoerde niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als hiervoor bedoeld.

8. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 19 augustus 2013 geen plaats.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 oktober 2013 in zaak nr. 13/21664;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

549.