Uitspraak ​201111523/1/V2


Volledige tekst

​201111523/1/V2.
Datum uitspraak: 22 mei 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. [de vreemdeling],
2. de minister voor Immigratie en Asiel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 oktober 2011 in zaken nrs. 11/31514 en 11/31516 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris worden tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.

In het hoger beroep van de vreemdeling

2. Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift over de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 29 september 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zich in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Kandahar, niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.

4.1. De Afdeling heeft eerder uit rechtspraak over de veiligheidssituatie in Afghanistan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; N. tegen Zweden, arrest van 20 juli 2010, nr. 23505/09, en Husseini tegen Zweden, arrest van 13 oktober 2011, nr. 10611/09; www.echr.coe.int) afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie in dat land niet zodanig is dat een vreemdeling, louter door het terugsturen naar Afghanistan, in een situatie komt waartegen - thans - artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 januari 2011 in zaak nr. 201009155/1/V2 en van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2).

Volgens het EHRM doet zich die situatie thans evenmin voor in Afghanistan. In het arrest H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 april 2013, nrs. 70073/10 en 44539/11, rechtsoverweging 93, (www.echr.coe.int), heeft het EHRM immers overwogen dat:

"[…] the Court does not consider that there is currently in Afghanistan a general situation of violence such that there would be a real risk of ill-treatment simply by virtue of an individual being returned there."

4.2. Gelet hierop en omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan afwijkt van die, die aan de orde was in voormelde arresten, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in Kandahar niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, bescherming biedt.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.

6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen verblijfsvergunning heeft verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.

6.1. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen, ingelast in het besluit, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet tot een categorie asielzoekers behoort voor wie naar zijn oordeel terugkeer in het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid getuigt.

6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 februari 2012 in zaak nr. 201010865/1/V4) bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheidssituatie in Afghanistan geen aanleiding geeft om een beleid van categoriale bescherming te voeren. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd dwingt niet tot een ander oordeel.

De beroepsgrond faalt.

7. Daarnaast heeft de vreemdeling in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zijn verklaringen op waarheid berusten en hij niet weet waar zijn moeder is, zodat er voor hem geen adequate opvang mogelijk is in Afghanistan.

7.1. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen, ingelast in het besluit, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling tijdens de procedure ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd over zijn werk en de daaruit ontstane problemen waardoor hij geen contact met en derhalve geen opvang meer zou hebben bij zijn moeder. Daardoor frustreert de vreemdeling volgens de staatssecretaris een mogelijk onderzoek naar de opvangmogelijkheden in het land van herkomst of een ander land waar de vreemdeling redelijkerwijs naartoe zou kunnen gaan.

7.2. Omdat uit rechtsoverweging 2. volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling het onderzoek naar opvangmogelijkheden frustreert en heeft hij daarom terecht geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.

De beroepsgrond faalt.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 oktober 2011 in zaak nr. 11/31514;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013

572-681.