Uitspraak 200406320/1


Volledige tekst

200406320/1.
Datum uitspraak: 4 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister (voorheen: de Staatssecretaris) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2002 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van appellant om terug te komen van de beschikking van 11 december 1995 tot vaststelling van de huurprijs van de woning [locatie 1] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakte bezwaar het besluit van 10 juli 2002 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 22 juni 2004, verzonden op 25 juni 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 september 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij brief van 30 december 2004 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2005, waar appellant in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft op 30 november 1993 met [de huurder] een huurovereenkomst gesloten voor de huur van de kelder, begane grond en eerste verdieping van het pand [locatie 2] te [plaats], welk deel van het pand wordt aangeduid als [locatie 1].

De Staatssecretaris heeft in de op 11 december 1995 afgegeven beschikking de huurprijs van de woning [locatie 1], overeenkomstig het huurprijsvoorstel van appellant, vastgesteld op ƒ 671,42 (€ 304,68) per maand.

In de beslissing op het daartegen ingediende bezwaar van 13 augustus 1996 heeft de Staatssecretaris overwogen dat de vastgestelde huurprijs op grond van de Huurprijzenwet woonruimte slechts betrekking heeft op het gedeelte dat gebruikt wordt als woonruimte en niet op de bedrijfsruimten. De Staatssecretaris heeft het besluit van 11 december 1995 gehandhaafd.

Appellant heeft tegen deze beslissing op bezwaar geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.

2.2. Bij vonnis van de kantonrechter van 8 oktober 1998, bekrachtigd bij vonnis van de arrondissementsrechtbank van Amsterdam van 19 december 2001, is vastgesteld dat appellant en de huurder bij het schriftelijk aangaan van de huurovereenkomst ten aanzien van de kelder, begane grond en eerste verdieping van het pand [locatie 1] hebben beoogd het gehuurde als woonruimte te (doen) gebruiken. Naar aanleiding van deze vonnissen heeft appellant de Staatssecretaris bij brief van 9 januari 2002 verzocht te voldoen aan het verzoek van de gemeente Amsterdam om de beschikking van 11 december 1995 te wijzigen in die zin dat de aanduiding "-hs" wordt gewijzigd in "I", zijnde de eerste verdieping van het pand.

De Staatssecretaris heeft zich in zijn besluit van 10 juli 2002, door de Minister gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 30 oktober 2002, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, die niet eerder bij appellant bekend waren dan wel konden zijn en die zouden moeten leiden tot herziening van zijn eerdere beschikking van 11 december 1995. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de woning niet dient te worden gescheiden in een bedrijfsdeel en een woondeel, maar moet worden gezien als een geheel.

2.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden op grond waarvan de Minister het besluit van 11 december 1995 had moeten herzien.

Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat de akkoordverklaring tussen de huurder en de verhuurder, met daarin de voorgestelde huurprijs, als nieuw gebleken feit en/of omstandigheid moet worden beschouwd, omdat de Staatssecretaris er bij zijn besluitvorming ten onrechte van is uitgegaan dat appellant bekend was met deze akkoordverklaring. Nu hij hiermee niet bekend was, heeft de Staatssecretaris geen kennis kunnen nemen van de bezwaren van appellant tegen deze akkoordverklaring. Tevens is het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2003, waarbij het door appellant ingestelde beroep in cassatie is verworpen, volgens appellant een nieuw gebleken feit en/of omstandigheid, omdat het arrest tot gevolg heeft dat de in de huurprijsbeschikking van 11 december 1995 vastgelegde huurprijs is gaan gelden voor het gehele gehuurde en derhalve niet alleen voor de eerste verdieping. Voorts heeft appellant aangevoerd, dat de exploitatieberekening van het gehuurde, die volgens appellant aantoont dat de vastgelegde huurprijs geldende voor het gehele gehuurde volstrekt onrendabel is, als ook de brief van de Dienst Binnenstad van Amsterdam van 26 januari 1996 aan de Inspecteur Volkshuisvesting Noord-Holland/Flevoland te Haarlem, waarvan de Staatssecretaris de inhoud ten tijde van de beslissing op bezwaar van 13 augustus 1996 niet kende, als nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden dienen te worden beschouwd.

2.4. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voorzover hier van belang, is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het bestuursorgaan kan de aanvraag, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 4 april 2003, in zaak no. 200206882/1, AB 2003, 315), geeft artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.

Dit beginsel geldt ook de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen die eerdere besluiten.

Waar het bestuur hier discretie heeft, voorziet de wet voor de rechtspraak niet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de te verrichten toetsing in geval van een besluit op een verzoek om terug te komen van een eerder, in rechte onaantastbaar, besluit direct dient te treden in de vraag of aan dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

2.6. De gestelde onbekendheid van appellant met de akkoordverklaring en als gevolg daarvan de onbekendheid van de Staatssecretaris met de bezwaren van appellant tegen die verklaring kan niet worden beschouwd als een nieuw gebleken feit in vorenbedoelde zin. Daarbij is van belang dat appellant op 10 maart 1993 een machtiging heeft ondertekend om een aanvraag voor subsidie op grond van de Amsterdamse Verordening Woninggebonden Subsidies ten behoeve van Schippersgracht 16 hs door "de bouwwinkel amsterdam" te laten afwikkelen, de akkoordverklaring in het kader van deze subsidieaanvraag is opgesteld en namens appellant is ondertekend door "de bouwwinkel amsterdam". Voorzover deze akkoordverklaring niet bekend was aan appellant en onjuistheden zou bevatten, dienen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van appellant te blijven, nu hij hiermee op de hoogte had kunnen zijn.

Het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2003 vormt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, op zichzelf geen omstandigheid die voor de Minister aanleiding had moeten zijn het eerder genomen besluit te herzien. Weliswaar is het in dit arrest gegeven rechtsoordeel van een latere datum dan de besluiten van 11 december 1995 en 13 augustus 1996, de aan dit oordeel ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn echter dezelfde als die welke aan de besluiten van 11 december 1995 en 13 augustus 1996 ten grondslag liggen. Hierdoor is geen sprake van een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

De door appellant aangevoerde exploitatieberekening en de brief van 26 januari 1996 van de Dienst Binnenstad Amsterdam kunnen evenmin beschouwd worden als nieuw gebleken feiten. De gegevens waarop de exploitatieberekening is gebaseerd en de inhoud van genoemde brief waren reeds bekend ten tijde van de besluiten van 11 december 1995 respectievelijk 13 augustus 1996.

De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die tot herziening van het besluit van 11 december 1995 hadden moeten leiden.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2005

164-420.