Uitspraak 201210952/1/V1


Volledige tekst

201210952/1/V1.
Datum uitspraak: 5 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 september 2012 in zaak nr. 12/5141 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij mondelinge uitspraak van 27 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat de indiener van het hogerberoepschrift niet gemachtigd is namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen, nu de begeleidende brief bij het hogerberoepschrift geen melding maakt van een daartoe strekkende machtiging en een zodanige machtiging evenmin is bijgevoegd.

Op 10 oktober 2010 is de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie- en Naturalisatiedienst 2010 (Stcrt. 2010, 15171; hierna: de regeling) in werking getreden.

Het hoofd van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de regeling en de daarbij behorende lijst van functionarissen, senior procesvertegenwoordigers van de Directie Procesvertegenwoordiging gemachtigd tot het aanwenden van rechtsmiddelen.

Uit het hogerberoepschrift blijkt dat degene die het hogerberoepschrift namens de staatssecretaris heeft ingediend senior procesvertegenwoordiger is. Gelet op de regeling was de indiener van het hogerberoepschrift derhalve bevoegd namens de staatssecretaris hoger beroep in te stellen.

Het betoog van de vreemdeling faalt.

3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

3.2. De vreemdeling heeft eerder, op 2 februari 2003, 22 november 2005, 21 september 2007 en 11 mei 2008 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die de staatssecretaris bij besluiten van onderscheidenlijk 5 februari 2003, 9 februari 2007, 27 september 2007 en 16 mei 2008 heeft afgewezen. Het besluit van 20 januari 2012 is van gelijke strekking als voormelde besluiten, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.

3.3. De staatssecretaris klaagt in de grieven dat de rechtbank ten onrechte niet op voorhand heeft uitgesloten dat het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, van 28 juni 2011, nrs. 8319/07 en 11449/07 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Sufi en Elmi), en de daarop gebaseerde wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kunnen afdoen aan het eerdere besluit van 16 mei 2008, zodat zij het besluit van 20 januari 2012 zal toetsen. De staatssecretaris voert aan dat een rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is en dat de op het arrest Sufi en Elmi gebaseerde wijziging van de Vc 2000 geen voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht bevat.

3.4. De rechtbank heeft haar in 3.3 weergegeven oordeel doen steunen op de overweging dat zij in haar uitspraak van 25 maart 2010 betreffende het besluit van 16 mei 2008 heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat een vestigingsalternatief in Somaliland bestaat, dat het EHRM in het arrest Sufi en Elmi een oordeel heeft gegeven over de algemene situatie in Somalië en de voorwaarden voor het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief, dat het EHRM in het arrest Sufi en Elmi heeft overwogen dat Somaliland alleen een binnenlands vestigingsalternatief is indien de betrokken vreemdeling daar sterke stambetrekkingen heeft, dat de staatssecretaris naar aanleiding van het arrest Sufi en Elmi zijn asielbeleid voor Somalië heeft gewijzigd bij besluit van 22 september 2011 tot wijziging van de Vc 2000, nummer 2011/13 (hierna: WBV 2011/13), in welk besluit hij expliciet naar het arrest Sufi en Elmi heeft verwezen, en dat ter zitting partijen ook hebben beaamd dat het oordeel van het EHRM inzake de aanwezigheid van stambetrekkingen moet worden gevolgd.

3.5. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 7 april 2003 in zaak nr. 200301231/1; JV 2003/278) is een rechterlijke uitspraak op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 3.1.

Naar aanleiding van het arrest Sufi en Elmi heeft de staatssecretaris bij WBV 2011/13 het ten tijde van belang in onderdeel C24/24 van de Vc 2000 opgenomen landgebonden asielbeleid voor Somalië aangepast voor vreemdelingen afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië. Ongewijzigd is het in dat onderdeel opgenomen beleid inhoudende dat de staatssecretaris een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief tegenwerpt indien de desbetreffende vreemdeling onder naar plaatselijke maatstaven gemeten redelijke omstandigheden ten minste zes maanden heeft verbleven in Somaliland in de periode vanaf 1997 en die vreemdeling in dat gebied bescherming van de zijde van zijn clan kan krijgen. De wijziging van onderdeel C24/24 van de Vc 2000 bij WBV 2011/13 is derhalve, nu de staatssecretaris voormeld vestigingsalternatief de vreemdeling eerder bij in rechte onaantastbaar besluit van 16 mei 2008 heeft tegengeworpen en hetgeen de vreemdeling over dat vestigingsalternatief en de bereikbaarheid daarvan heeft gesteld bij gebrek aan staving geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 3.1 inhoudt, geen voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over zijn gebied van herkomst kan gelet op het voorgaande niet leiden tot het ermee beoogde doel, zodat hierin evenmin nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. Evenmin doet zich overigens een relevante wijziging van het recht voor. Ten slotte biedt hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45. Voor toetsing van het besluit van 20 januari 2012 is daarom geen plaats. Reeds daarom moet, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond worden verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 september 2012 in zaak nr. 12/5141;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2013

210.