Uitspraak 201306929/1/A4


Volledige tekst

201306929/1/A4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/2309 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2012 heeft het college geweigerd de aan [appellant] verleende omgevingsvergunning voor de inrichting aan het [perceel] te Reusel (hierna: het perceel), voor zover deze betrekking heeft op het houden van melkkoeien en jongvee, in te trekken.

Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 juli 2012 vernietigd en het college opgedragen om, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op zijn verzoek door het college. De rechtbank heeft dit beroep doorgezonden naar de Afdeling.

Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het college opnieuw besloten niet over te gaan tot intrekking van de aan [appellant] verleende omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het houden van rundvee, en het daartoe strekkende verzoek van [wederpartij] van 12 januari 2012 wederom afgewezen.

[wederpartij] heeft tegen dit besluit een beroepschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak 201307117/1/A4, ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij] als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Hoger beroep tegen de uitspraak van 21 juni 2013

1. Ingevolge artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

[wederpartij] heeft het college verzocht de aan [appellant] verleende vergunning, voor zover deze ziet op het houden van rundvee, op deze grond in te trekken.

2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.2. Bij uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200909521/1/M2 heeft de Afdeling het beroep van [wederpartij], gericht tegen het besluit van het college van 25 november 2009, ongegrond verklaard. In dit besluit heeft het college het bezwaar van [wederpartij] tegen de afwijzing van zijn verzoek om de aan [appellant] verleende vergunning in te trekken, voor zover deze ziet op het houden van rundvee, ongegrond verklaard en dat afwijzende besluit gehandhaafd. Aan dit in beroep beoordeelde besluit van 25 november 2009 lag ten grondslag dat [appellant] gedurende drie jaren geen melk- en jongvee heeft gehouden, zodat was voldaan aan de voorwaarde om in zoverre tot intrekking van de aan hem verleende vergunning over te gaan. Het college heeft, na afweging van de betrokken belangen, besloten om daartoe niet over te gaan, omdat het niet aannemelijk achtte dat [appellant] in de toekomst geen gebruik meer zou willen maken van de vergunning en omdat volgens hem geen beletsel bestond om opnieuw rundvee te gaan houden. Volgens het college prevaleerde het belang van [appellant] bij de mogelijkheid om de aan hem verleende vergunning volledig te gebruiken door ook rundvee te houden, boven het belang dat [wederpartij] heeft bij een marginale verbetering van de ter plaatse bestaande overbelaste geursituatie.

2.3. Aan het op 12 januari 2012 ingediende hernieuwde verzoek om gedeeltelijke intrekking van de vergunning ligt ten grondslag dat het college in een huis-aan-huisblad van 16 december 2011 het voornemen tot intrekking van verschillende milieuvergunningen voor inrichtingen binnen de gemeente heeft gepubliceerd. In het verzoek stelt [wederpartij] dat de inrichting van [appellant] hierbij betrokken had moeten worden, nu vanaf 2005 tot aan het moment van het verzoek in de inrichting van [appellant] geen rundvee is gehouden.

In dit verzoek liggen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden besloten die aan het eerdere besluit kunnen afdoen en daarom een hernieuwde rechterlijke toets van de afwijzing van het verzoek kunnen rechtvaardigen. Het enkele tijdsverloop tussen het besluit dat heeft geleid tot de uitspraak van 14 juli 2010 en het nieuwe verzoek is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het college het voornemen heeft gepubliceerd om tot intrekking van enkele andere vergunningen over te gaan, reeds omdat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, dit voornemen betrekking heeft op niet langer in bedrijf zijnde inrichtingen in de onmiddellijke nabijheid van Natura 2000-gebieden, waartoe de inrichting van [appellant] niet wordt gerekend. Voorts kan, anders dan het college heeft aangenomen, de omstandigheid dat op 28 juni 2013 de aanwezigheid van rundvee in de inrichting is geconstateerd in dit verband niet onder relevante nieuwe feiten of omstandigheden worden begrepen. Daargelaten de vraag of het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hierdoor niet langer is voldaan aan de voorwaarde van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo om de vergunning gedeeltelijk in te trekken, betreft dit geen omstandigheid die kan afdoen aan het eerdere besluit tot afwijzing van het verzoek om intrekking.

Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangetoond dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, is voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 4 juli 2012 geen plaats. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 juli 2012 alsnog ongegrond verklaren.

Beroep tegen het besluit van 25 oktober 2013

3. Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het verzoek van [wederpartij]. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit

4. [wederpartij] heeft op 7 oktober 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit door het college op zijn verzoek van 12 januari 2012, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Daarbij heeft [wederpartij] verzocht het college te veroordelen in op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurde dwangsommen.

4.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.

4.2. Anders dan het college meent, heeft [wederpartij] als aanvrager belang bij het tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek en kon hij als aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling aan het college zenden.

4.3. De uit de aangevallen uitspraak voortvloeiende verplichting voor het college om een nieuw besluit te nemen op het verzoek van [wederpartij] werd door het instellen van hoger beroep door [appellant] niet opgeschort. Voorts raakt de terugwerkende kracht van de vernietiging van de aangevallen uitspraak niet de voordien geldende verplichting voor het college om tijdig aan die uitspraak gevolg te geven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2013 in zaak nr. 201208356/1/A1).

4.4. De uitspraak is gedaan op 21 juni 2013, zodat de beslistermijn op deze dag is ingegaan. In de aangevallen uitspraak is geen termijn gesteld waarbinnen het college aan die uitspraak gevolg diende te geven door het nemen van een nieuw besluit. Nu het door de rechtbank vernietigde besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, dient de vraag binnen welke termijn het college een besluit diende te nemen te worden beantwoord aan de hand van de uit die afdeling voortvloeiende termijnen. Ingevolge artikel 3:18, derde lid, van de Awb neemt het bestuursorgaan een besluit inzake intrekking van een besluit uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp. Nu het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit heeft genomen zonder hernieuwde voorafgaande terinzagelegging van een ontwerp, had het college uiterlijk op 12 september 2013 een besluit dienen te nemen. Nu het college dat heeft nagelaten, is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond.

4.5. De Afdeling merkt het onder 4 bedoelde verzoek van [wederpartij] aan als een verzoek tot toepassing van artikel 8:55c van de Awb.

Het college heeft op 16 september 2013 een ingebrekestelling van [wederpartij] ontvangen, zodat ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is 1 oktober 2013 is. Nadien zijn 24 dagen verstreken tot het moment dat het college een besluit heeft genomen. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de door het college verbeurde dwangsom € 580,00, zijnde veertien maal een bedrag van € 20,00 en tien maal een bedrag van € 30,00.

Conclusie

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 4 juli 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren. Het besluit van 25 oktober 2013 dient te worden vernietigd. De door het college verbeurde dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak wordt vastgesteld op € 580,00.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/2309;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van [wederpartij] van 12 januari 2012 gegrond;

V. stelt op grond van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [wederpartij] verbeurde dwangsom vast op € 580,00 (zegge: vijfhonderdtachtig euro);

VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 25 oktober 2013;

VII. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

492-727.