Uitspraak 201307117/1/A4


Volledige tekst

201307117/1/A4.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de agrarische inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te Reusel (hierna: de inrichting) afgewezen.

Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 22 december 2009 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak 201306929/1/A4, ter zitting behandeld op 3 december 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Het college heeft ter zitting betoogd dat het in strijd met een goede procesorde is dat [appellant] pas in beroep gronden tegen de inhoud van het akoestische rapport van Sain milieuadvies van 8 maart 2013, naar voren heeft gebracht. Het college stelt in dit verband dat dit rapport, dat is opgesteld in het kader van de melding van [vergunninghouder] van 28 februari 2013 inzake wijziging van de inrichting en aan het besluit op bezwaar van 26 juni 2013 ten grondslag is gelegd, voorafgaand aan dat besluit aan [appellant] is gezonden waarbij hij in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, van welke mogelijkheid hij geen gebruik heeft gemaakt.

1.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet in bezwaar naar voren zijn gebracht. Nu [appellant] de door het college bedoelde gronden in beroep tijdig heeft ingebracht, bestaat geen grond om deze wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.

2. [appellant] betoogt dat het college zijn verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten onrechte heeft afgewezen. Volgens [appellant] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat voor de inrichting thans geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) meer is vereist, mede gelet op een wijziging in veebezetting. Voorts betoogt [appellant] dat de door de gemeente op 20 juni 2013 verrichte controle, waarop het college zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd, onvolledig is, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat de inrichting overeenkomstig de melding van [vergunninghouder] van 28 februari 2013 in werking is. [appellant] voert daarbij aan dat het bij de melding gevoegde akoestische rapport van Sain milieuadvies onvolledig is en dat ten onrechte bij de controle op 20 juni 2013 geen geluidmetingen zijn uitgevoerd. Voorts betoogt [appellant] dat het college heeft miskend dat de voorschriften die waren verbonden aan de aan [vergunninghouder] verleende milieuvergunning van 27 augustus 2002, waaronder voorschriften inzake geluid, ten tijde van het bestreden besluit als maatwerkvoorschriften golden, die volgens [appellant] niet worden nageleefd door [vergunninghouder].

2.1. Het beroep is gericht tegen het besluit van het college van 26 juni 2013, waarbij opnieuw is beslist op het verzoek van [appellant] van 13 november 2009 om handhavend op te treden ten aanzien van de wijzigingen van de inrichting waarvoor [vergunninghouder] op 19 mei 2008 en 4 juli 2008 meldingen heeft ingediend, welke meldingen als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 in zaak nr. 200808630/1/M2 buiten behandeling zijn gelaten. Deze wijzigingen bestonden uit de verwezenlijking van een schuur voor de opslag van werktuigen en landbouwmachines, zaaizaad en pootgoedaardappelen die ten tijde van de melding elders in de inrichting aanwezig waren, en het ombouwen van stal C van een stal waarin jongvee werd gehouden naar een opslagplaats voor werktuigen en een werkplaats. In dit geding is uitsluitend de vraag aan de orde of het college heeft mogen afzien van handhavend optreden jegens [vergunninghouder] tegen handelingen die met deze wijzigingen verband houden. De vragen of de inrichting voor het overige in overeenstemming met de daarop van toepassing zijnde regelgeving in werking is, of door een wijziging in veebezetting zonder omgevingsvergunning schending van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i van de Wabo aan de orde is, en of het college de door [vergunninghouder] op 28 februari 2013 gedane melding als bedoeld in artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer met het daarbij gevoegde akoestische rapport heeft mogen accepteren, maken geen deel uit van dit geding, nu het verzoek om handhaving daarop geen betrekking had. Voor zover de door [appellant] aangevoerde gronden hierop betrekking hebben, kunnen zij dan ook reeds daarom niet slagen.

2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201201042/1/A4) volgt uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, dat wanneer vóór 1 oktober 2010 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in de Wabo een beschikking tot toepassing van handhavingsmiddelen is gegeven, of een daartoe strekkende aanvraag is afgewezen, op de verdere besluitvorming en de bezwaar- en beroepsprocedures het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing blijft.

Uit artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo en de hiervoor weergegeven jurisprudentie volgt evenwel niet dat in een situatie waarin een handeling onder toepassing van het oude recht nog een overtreding opleverde, maar onder toepassing van het recht zoals dat geldt ten tijde van het besluit op bezwaar niet langer, de betrokkene niettemin op grond van de overtreding onder het oude recht alsnog zou kunnen worden gelast de bewuste handeling te beëindigen. Het college heeft dan ook terecht aan de hand van het recht zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit beoordeeld of zich nog een overtreding voordeed.

2.3. Bij besluiten van 15 februari 2010 heeft het college meldingen van [vergunninghouder] als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting, geaccepteerd. Het tegen deze besluiten ingediende beroep is bij uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 201006040/1/M2 door de Afdeling ongegrond verklaard. Niet in geschil is dat deze meldingen wat betreft de daarin opgenomen wijzigingen overeenkomen met de buiten behandeling gelaten meldingen van 19 mei 2008 en 4 juli 2008, waarmee het verzoek om handhaving verband hield. Zoals echter reeds is overwogen in de uitspraak van 19 september 2012 in zaak nr. 201107687/1/A4, was de vastgestelde aanwezigheid van een graafmachine niet toegestaan op grond van de voor de inrichting geldende vergunning en zagen de op 15 februari 2010 geaccepteerde meldingen alleen op verplaatsing van vergunde activiteiten en niet op een uitbreiding of een verandering van de aard daarvan, zodat zich in ieder geval in zoverre tijdens het controlebezoek van 25 februari 2011 een overtreding voordeed.

2.4. Voor de aanwezigheid en het gebruik van landbouwwerktuigen binnen de inrichting is thans geen vergunning meer vereist, maar kan worden volstaan met een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De aanwezigheid van vee binnen de inrichting maakt dat niet anders, nu de vergunningplicht voor het houden van bepaalde aantallen vee, blijkens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.2a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, uitsluitend betrekking heeft op die activiteit en zich niet uitstrekt tot alle activiteiten binnen de inrichting waar het vee wordt gehouden. Voor zover een dergelijke vergunning is vereist voor het houden van vee door [vergunninghouder], betekent de aanwezigheid van een minigraafmachine en andere landbouwwerktuigen binnen dezelfde inrichting dan ook niet dat die vergunning mede daarop betrekking dient te hebben. Nu, zoals in het verweerschrift is toegelicht, de door [vergunninghouder] gedane melding van 28 februari 2013 mede op de binnen de inrichting aanwezige landbouwwerktuigen ziet, deed zich ten tijde van het bestreden besluit in zoverre dan ook geen overtreding meer voor.

Voorts heeft het college tijdens de algemene controle van 20 juni 2013 geen overtredingen geconstateerd. Hetgeen [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft miskend dat zich ten tijde van het bestreden besluit niettemin overtredingen voordeden die verband hielden met de wijzigingen waarop de onder 2.1 bedoelde meldingen uit 2008 zagen.

Het betoog faalt.

3. Het beroep is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

492-727.