Uitspraak 201202452/1/A4


Volledige tekst

201202452/1/A4.
Datum uitspraak: 3 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Beuningen, gemeente Losser (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Beuningen, gemeente Losser,
3. [appellant sub 3], wonend te Beuningen, gemeente Losser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Losser,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij aan de [locatie 1] te Beuningen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2013, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. C. van Ginkel, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M. Busscher en ing. G.J. Haverkamp, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo op 30 september 2010 is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Vergunningssituatie

2. Op 22 juni 2001 is ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor de inrichting op het perceel. Op 19 juli 2007 is een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd voor het herbouwen van een nieuwe machineberging. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het emissiearm uitvoeren van stal 4 en het oprichten van de stallen 8, 9 en 10. Er is een veebezetting voorzien van 20.000 vleeskuikens in stal 4 en 59.800 vleeskuikens in de stallen 8, 9 en 10.

Wijziging aanvraag

3. [appellant sub 3] betoogt dat de aanvraag bewust zodanig is gewijzigd dat deze alsnog past binnen de in de wet- en regelgeving vastgelegde grenzen en normen. Dit blijkt volgens hem onder meer uit de wijziging van het aantal stallen, de afmetingen van de stallen, de minimumafstanden tot de dichtstbijzijnde woningen en het laten verrichten van drie akoestische onderzoeken om af te kunnen wijken van de gestelde richtwaarden. [appellant sub 3] stelt dat zijn belangen ten onrechte niet zijn betrokken bij de doorgevoerde wijzigingen.

3.1. Het college heeft toegelicht dat het vergunninghouder naar aanleiding van de op 30 september 2010 ingediende aanvraag heeft verzocht om aanvullende gegevens dan wel een verduidelijking van de aanvraag in te dienen. Het college heeft daarbij vermeld dat een deel van de aanvraag zou worden geweigerd, omdat de gevel van stal 9 binnen een straal van 25 m van woningen van derden was voorzien. Naar aanleiding daarvan heeft vergunninghouder de ligging en afmeting van die stal aangepast. Voorts licht het college toe dat, anders dan [appellant sub 3] stelt, de aanvraag aanvankelijk niet zag op twee nieuwe stallen, maar dit wel het geval was bij een eerder ingediende aanvraag die uiteindelijk is ingetrokken.

3.2. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 in zaak nr. 200910164/1/M2) is het mogelijk om een aanvraag om milieuvergunning voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit te wijzigen of aan te vullen. De door [appellant sub 3] genoemde wijzigingen hebben voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit plaatsgevonden. Dat het college de aanvrager er op heeft gewezen dat de vergunning mogelijk geweigerd zal worden, omdat de gevel van stal 9 binnen een straal van 25 m van woningen van derden is gelegen, is niet in strijd met enige rechtsregel.

De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

4. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

5. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld. Hiertoe voert hij aan dat bij de beoordeling of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden ten onrechte niet specifiek is ingegaan op de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particulieren projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn) vermelde factoren, waaronder begrepen kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect. [appellant sub 3] stelt dat in het bestreden besluit ten onrechte is volstaan met het vermelden van de aspecten die bij de beoordeling zijn betrokken zonder uiteen te zetten op welke wijze dat is gedaan. Dit geldt volgens [appellant sub 3] in het bijzonder voor de gevolgen die de inrichting voor het milieu kan hebben.

5.1. Het college stelt dat bij de beoordeling of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben een milieueffectrapport moet worden opgemaakt, rekening is gehouden met de in de richtlijn genoemde factoren en dat op basis daarvan is geconcludeerd dat de inrichting geen aanzienlijke milieueffecten op de omgeving zal hebben en dat het maken van een milieueffectrapport niet nodig is. Daartoe is in het bestreden besluit vermeld dat wordt voldaan aan de eisen uit de

Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv), dat de ammoniakemissie afneemt ten opzichte van de vergunde situatie, dat wordt voldaan aan de grenswaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting) en de grenswaarden opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Het college heeft in dit verband toegelicht dat de nadere toetsing van die aspecten heeft plaatsgevonden in het door vergunninghouder overgelegde en bij het bestreden besluit behorende onderzoek milieueffecten omgeving en dat het op basis daarvan heeft besloten dat geen milieueffectrapport behoeft te worden opgemaakt.

5.2. In het bij het bestreden besluit behorende onderzoek milieueffecten omgeving is de aangevraagde activiteit beschreven. Voorts is ingegaan op de plaats van de activiteit en de effecten op het milieu. Daarbij is getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij, zijn de beste beschikbare technieken ten aanzien van de aangevraagde stalsystemen in relatie tot de ammoniakemissie beoordeeld, heeft ook een toetsing plaatsgevonden aan de normen in de Wgv en een toetsing van de beste beschikbare technieken in relatie tot de geuremissie. Uit het onderzoek milieueffecten omgeving blijkt dat aan alle gestelde normen wordt voldaan. Gelet op het voorgaande kan [appellant sub 3] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat geen beoordeling heeft plaatsgevonden aan de hand van de in bijlage III van de richtlijn vermelde factoren. Hij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de beoordeling zodanige gebreken vertoont dat deze ondeugdelijk moet worden geacht. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanwege de inrichting niet zodanige milieueffecten te verwachten zijn dat een milieueffectrapport diende te worden opgesteld.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

7. [appellant sub 3] betoogt dat het college het bestreden besluit niet heeft mogen baseren op het aanvullend akoestisch onderzoek van 11 november 2011, nu dat pas na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is ingediend en hij zich daar niet over heeft kunnen uitlaten.

7.1. Bij de aanvraag heeft vergunninghouder onder meer de akoestische onderzoeken van G&O Consult van 5 januari 2011 en 22 maart 2011 overgelegd. Het laatste onderzoek heeft het eerste vervangen. Na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit is op 11 november 2011 een aanvulling op het akoestisch onderzoek van 22 maart 2011 overgelegd. Het nadere stuk is naar aanleiding van de zienswijzen ingediend met als doel de aanvraag te verduidelijken zonder deze te wijzigen. Ook diende de aanvulling om het eerdere akoestisch onderzoek nader te motiveren. Nu met het aanvullend akoestisch onderzoek geen andere activiteiten zijn aangevraagd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het bestreden besluit niet mede daarop mocht baseren.

De beroepsgrond faalt.

8. [appellant sub 3] betoogt voorts dat in het bestreden besluit diverse begrippen ten onrechte niet zijn omschreven, zoals de begrippen richt- en grenswaarde. Voor zover het college in het bestreden besluit heeft gesteld dat aansluiting is gezocht bij de grenswaarden zoals opgenomen in het akoestisch onderzoek is niet duidelijk om welk akoestisch onderzoek het gaat, aldus [appellant sub 3].

8.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. De Handreiking kent een systeem van richt- en grenswaarden. Dat systeem wordt daarin voldoende duidelijk uitgelegd. Een nadere omschrijving in het bestreden besluit is daarom terecht niet nodig geacht.

Voorts blijkt uit de stukken voldoende duidelijk dat met het akoestisch onderzoek het onderzoek van 22 maart 2011 en de aanvulling daarop van 11 november 2011 wordt bedoeld.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellant sub 3] voert verder aan dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden voor het maximaal geluidniveau ten onrechte hoger zijn dan de richtwaarden die de Handreiking geeft voor een landelijke omgeving.

9.1. Het college stelt dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de in de Handreiking gestelde richtwaarden voor zowel de dag-, avond- als nachtperiode. Bij een aantal woningen in de directe omgeving van de inrichting is het toegestane maximale geluidniveau hoger dan de in de Handreiking voorgeschreven richtwaarden, maar lager dan de gestelde grenswaarden.

9.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201104269/1/A4), kan het bevoegd gezag waarden in redelijkheid toereikend achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder indien de waarden overeenkomen met de waarden die in paragraaf 3.2 van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Dat is hier het geval.

De beroepsgrond faalt.

10. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het afvoeren van mest ten onrechte als incidentele bedrijfssituatie is aangemerkt. Volgens hem is afvoer van mest inherent aan de bedrijfsvoering van een vleeskuikenhouderij.

10.1. In vergunningvoorschrift 5.2.3 is bepaald dat het afvoeren van kuikenmest maximaal zeven keer per jaar mag plaatsvinden in de dagperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift 5.2.1 gelden ter plaatse van de woningen aan de Mekkelhorsterstraat 33 en 34 voor de incidentele bedrijfssituatie geluidgrenswaarden die afwijken van de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie.

10.2. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties) die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

10.3. Hoewel afvoer van mest inherent is aan de activiteiten van een vleeskuikenhouderij en binnen de inrichting ook als onderdeel van de representatieve bedrijfssituatie kuikenmest wordt afgevoerd, kan de afvoer waarop vergunningvoorschrift 5.2.3 betrekking heeft, gelet op de aard en omvang daarvan, niet als kenmerkend voor de representatieve bedrijfsvoering van de inrichting worden beschouwd. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat voor de afvoer van de mest, die maximaal zeven keer per jaar plaatsvindt, ten hoogste zes vrachtwagens in de dagperiode de inrichting zullen bezoeken en dat het laden van de mest met een shovel in totaal ten hoogste 45 minuten per vrachtwagen in beslag neemt. Verder neemt het plaatsen en opladen van containers met kuikenmest gezamenlijk ten hoogste 35 minuten in beslag. Het college heeft deze afvoer van kuikenmest dan ook mogen aanmerken als een bijzondere activiteit die niet kan worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

De beroepsgrond faalt.

11. [appellant sub 3] betoogt dat de aan- en afvoer van vleeskuikens ten onrechte is aangemerkt als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Hiertoe stelt hij dat elke cyclus bestaande uit de aan- en afvoer van vleeskuikens hetzelfde regelmatige verloop kent, dat die cyclus ongeveer 7,5 week in beslag neemt en zeven keer per jaar zal plaatsvinden. [appellant sub 2] betoogt verder dat het college miskent dat de aan- en afvoer van vleeskuikens 28 in plaats van 21 keer per jaar een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie vormt. Hiertoe stelt hij dat indien veertien keer vleeskuikens worden afgevoerd ook veertien keer vleeskuikens moeten worden aangevoerd. [appellant sub 2] voert tevens aan dat de door het college toegestane regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie in strijd is met de Handreiking, omdat het aan- en afvoeren van de vleeskuikens gedurende de dag- en nachtperiode plaatsvindt, terwijl de Handreiking slechts een afwijking gedurende de dag-, avond- of nachtperiode toestaat.

11.1. Paragraaf 5.3 van de Handreiking biedt naast de incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie ook de mogelijkheid om voor regelmatige afwijkingen met een beperkte frequentie met een bestuurlijke afweging een grotere geluidemissie toe te staan dan de geluidbelasting die optreedt in de representatieve bedrijfssituatie.

11.2. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.3.3 mogen maximaal zeven keer per jaar vleeskuikens worden aangevoerd. Het afvoeren van vleeskuikens is ingevolge vergunningvoorschrift 5.3.4 maximaal veertien keer per jaar toegestaan. Gezien de beperkte frequentie van de aan- en afvoer van de vleeskuikens heeft het college, hoewel ook deze activiteiten inherent zijn aan een vleeskuikenhouderij, dit in akoestische zin niet gelijk hoeven stellen met de representatieve bedrijfssituatie.

Wat betreft de stelling van [appellant sub 2] dat de regelmatige afwijking 28 in plaats van 21 keer per jaar zal plaatsvinden, heeft het college toegelicht dat meer vleeskuikens in een vrachtwagen kunnen worden vervoerd dan volwassen kippen, zodat vaker moet worden af- dan aangevoerd. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, bestaat geen grond dit standpunt onjuist te achten.

Tenslotte bepaalt vergunningvoorschrift 5.3.3 dat het aanvoeren van vleeskuikens in de dagperiode mag plaatsvinden en staat vergunningvoorschrift 5.3.4 het afvoeren van vleeskuikens toe in de dag- of nachtperiode. Derhalve stelt [appellant sub 2] tevergeefs dat de aan- en afvoer van vleeskuikens in strijd met de Handreiking gedurende de dag- en nachtperiode is toegestaan. Voorts sluit de Handreiking een combinatie van werken in de avond en nacht niet expliciet uit, nu daarin is vermeld dat in principe wordt uitgegaan van een frequentie van maximaal circa één dag-, avond- of nachtperiode per week.

De beroepsgrond faalt.

12. [appellant sub 3] betoogt dat de in vergunningvoorschrift 5.3.2 toegestane piekwaarde van 51 dB(A) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de door de in de inrichting verrichte werkzaamheden tijdens het aan- en afvoeren van kuikenmest, ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2] in de nachtperiode te hoog is.

12.1. Ingevolge de Handreiking mogen de piekwaarden (Lmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, ter hoogte van de in de tabel opgenomen beoordelingspunten, niet meer bedragen dan de daarin weergegeven grenswaarden. Deze grenswaarden zijn niet hoger dan 60 dB(A).

12.2. De in vergunningvoorschrift 5.3.2 ter hoogte van de woning van [appellant sub 3] in de nachtperiode toegestane Lmax voldoet aan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarde van 60 dB(A) in die periode. Het college heeft die grenswaarde dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten.

De beroepsgrond faalt.

13. Onder verwijzing naar het door [appellant sub 2] overgelegde rapport van Munsterhuis Geluidsadvies van 24 februari 2012, betoogt hij dat bij het bepalen van de geluiduitstraling tijdens het reinigen van de stallen ten onrechte het dak maatgevend is geacht en de kleppen van de stallen niet in de berekening zijn meegenomen. Volgens hem moet rekening worden gehouden met de kieren en naden en de oppervlakte van de kleppen.

13.1. In het akoestisch onderzoek van G&O Consult van 22 maart 2011 is vermeld dat daarin rekening is gehouden met het feit dat tijdens het reinigen van de stallen de deuren gesloten zijn waardoor de uitstraling van het dak als maatgevend wordt beschouwd. Er is daarom een berekening van het te verwachten geluid gemaakt van de uitstraling door de dakhelften.

In de aanvulling van 11 november 2011 is uiteengezet dat tijdens het reinigen van de stallen de ramen en deuren gesloten zijn en dat daarmee ook de zijkleppen worden bedoeld.

13.2. Het college stelt dat het niet onaannemelijk is dat het dak akoestisch maatgevend is ten opzichte van overige bouwkundige delen van de stallen, gelet op het relatief grote geluiduitstralend oppervlak en de beperkte geluidisolatie ervan. Verder blijkt volgens het college uit de deelberekeningen dat andere geluidbronnen, zoals activiteiten van materiaal op het buitenterrein en de mechanische ventilatie, het geluidbeeld bepalen. Het meenemen van de geluiduitstraling van alle geveldelen van de stallen zal daardoor geen significante invloed hebben op de totale geluidbelasting. Voorts wijst het college er op dat ingevolge vergunningvoorschrift 10.7 de ramen, deuren en kleppen van de stallen tijdens het reinigen daarvan gesloten moeten zijn.

13.3. [appellant sub 3] heeft niet gesteld dat het in het akoestisch onderzoek van 22 maart 2011 en de aanvulling daarop van 11 november 2011 gestelde en de door het college gegeven motivering onjuist zijn. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat bij het bepalen van de geluiduitstraling tijdens het reinigen van de stallen het dak ten onrechte maatgevend is geacht.

De beroepsgrond faalt.

14. Voorts stelt [appellant sub 2] dat het bronvermogen van de nok- en gevelventilatoren en de luchtwassers door middel van metingen had moeten worden bepaald of dat aannemelijk had moeten worden gemaakt dat de gebruikte bronvermogens afkomstig zijn van exact dezelfde ventilatoren en luchtwassers die in de stallen worden toegepast. [appellant sub 2] stelt dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde bronvermogenniveaus van de luchtwassers, te weten 66 en 68 dB(A), te laag zijn. Hij wijst er in dit verband op dat uit het door hem overgelegde rapport van Munsterhuis Geluidsavies blijkt dat het gemiddelde bronvermogen van een luchtwasser 85 dB(A) is en dat volgens een indicatieve berekening de geluidnormen in de nachtperiode al bij een bronvermogen van 70 dB(A) worden overschreden ter plaatse van zijn woning.

14.1. Bij nog te realiseren stallen met ventilatoren en luchtwassers is het niet mogelijk het bronvermogen vooraf te meten. Daarom is het bij akoestische onderzoeken gebruikelijk dat bronvermogens van bekende geluidbronnen worden gehanteerd die qua aard en intensiteit overeenkomen met de geluidbronnen binnen de inrichting. Dat is in dit geval ook gebeurd, zo blijkt uit het akoestisch onderzoek. De gehanteerde bronvermogens zijn afkomstig uit het meetarchief van G&O Consult. Geen grond bestaat voor het oordeel dat die gegevens niet gebruikt mochten worden.

[appellant sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde bronvermogens onjuist zijn. De stelling in het advies van Munsterhuis Geluidasvies dat het gemiddeld bronvermogen van een luchtwasser 85 dB(A) is, leidt niet tot een ander oordeel. Het college heeft in dit verband toegelicht dat in vergunningvoorschrift 5.4.1 de verplichting is opgenomen om 6 maanden na ingebruikname van de aangevraagde uitbreiding of onderdelen daarvan een controlemeting uit te laten voeren waarmee aangetoond wordt dat voldaan kan worden aan de opgenomen geluidnormen. Ook verplichten de vergunningvoorschriften 5.4.3 en 5.4.4 vergunninghouder om bij overschrijding van de geluidgrenswaarden maatregelen te onderzoeken, uit te werken en te realiseren.

De beroepsgrond faalt.

15. [appellant sub 2] voert verder aan dat de in het akoestisch onderzoek gehanteerde bedrijfstijd van de shovel op het buitenterrein van 22,5 minuten in verband met het laden van de vleeskuikenmest te kort is. Voorts is volgens hem ten onrechte niet vermeld om welk type en merk shovel het gaat en is onduidelijk waarop het bronvermogen van 102 dB(A) is gebaseerd. Ook stelt [appellant sub 2] dat de kooiaap had moeten worden meegenomen bij de berekening van de geluiduitstraling van het dak, omdat het om de totale geluidbelasting gaat tijdens de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie.

15.1. Het college stelt dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een totale bedrijfsduur van de shovel voor het laden van vleeskuikenmest van 45 minuten per vrachtwagen. Tijdens het beladen zal de shovel deels in de stal aan het werk zijn. Daarom is uitgegaan van 22,5 minuten in de buitenlucht per vrachtwagen. Verder stelt het college dat de gehanteerde bronvermogens afkomstig zijn van het meetarchief van G&O Consult en dat op basis daarvan voor de berekening van de geluiduitstraling van de stal is uitgegaan van een geluidniveau in het nagalmveld van 102 dB(A). Dat is, zo stelt het college, ruimschoots dekkend voor de activiteiten die in de stal worden uitgevoerd, waaronder het in bedrijf zijn van de shovel. Ten aanzien van de kooiaap licht het college toe dat het gebruik ervan, mede door het geluidisolerend effect van de hal ten opzichte van de activiteiten op het open terrein, niet significant bijdraagt aan de geluidbelasting. De geluiduitstraling door het dak vanwege de kooiaap in de stal hoeft daarom niet in de geluidberekeningen te worden betrokken, aldus het college.

15.2. [appellant sub 2] heeft de hierover weergegeven standpunten van het college niet bestreden.

De beroepsgrond faalt.

16. Voorts is volgens [appellant sub 2] onduidelijk hoe vaak het overpompen van spuiwater plaatsvindt en waarom geen piekgeluiden vanuit de stallen zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek tijdens relevante geluidactiviteiten, zoals het rijden met een kooiaap en shovel.

16.1. Het college stelt dat uit bijlage 1 van het akoestisch onderzoek van 22 maart 2011 blijkt dat het overpompen van spuiwater niet in de geluidberekeningen is meegenomen en ook niet als activiteit is aangevraagd. Dit wordt daarom ten onrechte in tabel 4.1 genoemd. Piekgeluiden vanuit de stallen zijn niet in de berekeningen meegenomen, omdat voor de Lmax de activiteiten op het buitenterrein maatgevend zijn.

16.2. Het college stelt terecht dat het overpompen van spuiwater niet is aangevraagd. Aan de vermelding van deze activiteit in tabel 4.1 van het akoestisch onderzoek van 22 maart 2011 komt geen betekenis toe.

Voorts stelt het college terecht dat voor de berekening van de Lmax de activiteiten op het buitenterrein maatgevend zijn. In dit verband is van belang dat ingevolge vergunningvoorschrift 10.6 de ramen en deuren van de stallen behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen gesloten dienen te worden gehouden en ingevolge vergunningvoorschrift 10.7 de ramen, deuren en kleppen van de stallen tijdens het reinigen van de stallen gesloten moeten zijn.

De beroepsgrond faalt.

Indirecte hinder

17. [appellant sub 2] betoogt dat voor het bepalen van de geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting ten onrechte is getoetst aan het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 en niet aan het in 2007 in werking getreden Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. [appellant sub 3] betoogt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte niet is vermeld of het om de dag-, avond- of nachtperiode gaat en dat geen rekening is gehouden met draaiende motoren en de verlichting van motorvoertuigen.

17.1. Het college stelt dat het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 met een andere dosismaat, de zogenaamde Lden, werkt die niet is af te zetten tegen de streefwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde, zoals genoemd in de bij de beoordeling van de indirecte hinder toegepaste circulaire van de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van

29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' (hierna: de circulaire).

Het college licht verder toe dat uit de circulaire blijkt dat de daarin gestelde streefwaarde van 50 dB(A) de etmaalwaarde betreft. Ook blijkt volgens het college uit de circulaire dat indirecte hinder betrekking heeft op de vervoersbewegingen van en naar de inrichting op een openbare weg, voor zover te herkennen ten opzichte van het omgevingsverkeer. De circulaire heeft geen betrekking op de beoordeling van draaiende motoren en de verlichting van motorvoertuigen op het terrein van de inrichting.

17.2. Nu het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 niet is afgestemd op de in de circulaire gehanteerde norm, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de indirecte hinder geen gebruik mocht maken van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002. Derhalve faalt de beroepsgrond van [appellant sub 2].

[appellant sub 3] heeft de door het college verdere gegeven motivering niet bestreden. Zijn beroepsgrond geeft dan ook geen grond voor het oordeel het standpunt van het college onjuist te achten. Derhalve faalt ook zijn beroepsgrond.

Geur

18. [appellant sub 3] betoogt dat in de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat 59.800 vleeskuikens worden gehouden in stallen met het chemisch luchtwassysteem BWL 2007.08.V3, terwijl in het bij het bestreden besluit behorende onderzoek milieueffecten omgeving het systeem BWL 2007.08.V2 is vermeld.

18.1. Het college wijst er op dat het chemisch luchtwassysteem BWL 2007.08.V3 versie BWL 2007.08.V2 vervangt en dat uit de vergunningvoorschriften voldoende duidelijk blijkt welk luchtwassysteem wordt toegepast.

18.2. In vergunningvoorschrift 10.1 is bepaald dat maximaal 59.800 vleeskuikens worden gehouden in stallen met een chemisch luchtwassysteem 90% emissiereductie BWL 2007.08.V3. Gelet daarop is duidelijk welk systeem vergunninghouder dient toe te passen.

De beroepsgrond faalt.

19. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de beoordeling van de ten gevolge van de inrichting te duchten geur ondeugdelijk en niet te controleren is. Hiertoe voert hij aan dat niet is vermeld wie de door vergunninghouder overgelegde berekening heeft gecontroleerd. [appellant sub 3] stelt dat het college zelf geurmetingen had moeten laten verrichten.

19.1. Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv, zoals die luidde ten tijde van belang, worden bij regeling van Onze minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald.

Deze regeling is neergelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.

19.2. Het college stelt terecht dat de geurbelasting vanwege een veehouderij dient te worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Van dit verspreidingsmodel is bij de door vergunninghouder overgelegde geurberekeningen gebruik gemaakt. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college daarnaast geurmetingen had moeten verrichten.

De beroepsgrond faalt.

20. [appellant sub 3] stelt verder dat de conclusie in het bij het bestreden besluit behorende onderzoek milieueffecten omgeving dat, zowel ten aanzien van de aspecten geur als ammoniak wordt voldaan aan het vereiste van beste beschikbare technieken, niet wordt onderbouwd en dat die conclusie niet op grond van de inhoud van het onderzoek milieueffecten omgeving kan worden getrokken.

20.1. Uit de stukken blijkt dat wat betreft de ammoniakemissie uit de stallen wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting. [appellant sub 3] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2010 in zaak nr. 200908940/1/M2), blijkt uit de toelichting bij het Besluit huisvesting (Stb. 2005, 657, blz. 15 en 16) dat de in bijlage 1 van dat besluit gestelde maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de vraag welke van de in de bedrijfstak gangbare en toepasbare huisvestingsystemen kunnen worden beschouwd als een beste beschikbare techniek. Wanneer aan de maximale emissiewaarde wordt voldaan, moet daarom het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdentificeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.

De beroepsgrond faalt.

21. [appellant sub 2] betwijfelt of de afstand van stal 9 tot de woning op het perceel [locatie 3], 25 m is, zoals artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv vereist. Volgens [appellant sub 2] is de stal op de nieuwe plattegrondtekening van 5 januari 2011 verder van die woning gelegen, omdat de stal met 6,5 m is ingekort. Voorts stelt hij dat het om een minimumeis gaat en het college, gelet op de betrokken belangen, er in dit geval voor had moeten kiezen een grotere afstand voor te schrijven. In dit verband wijst [appellant sub 2] er op dat de luchtwassystemen van de drie nieuw te bouwen stallen alle zijn gelegen aan de zijde van zijn woning aan de [locatie 3]. Er is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met het cumulatieve effect van deze manier van indelen van de stallen voor de direct omwonenden. Ook stelt hij in dit verband dat de bouw van de drie nieuwe stallen grote financiële gevolgen voor hem zal hebben, omdat de lodges op zijn perceel onverhuurbaar zullen worden door de te verwachten geurhinder.

21.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv, zoals die luidde ten tijde van belang, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object, onverminderd de artikelen 3 en 4, tenminste 25 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

21.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv dient de afstand tussen de buitenzijde van de stal en het dichtstbijzijnde geurgevoelige object 25 m te zijn. [appellant sub 2] heeft met het door hem gestelde niet aannemelijk gemaakt dat niet aan die afstandseis wordt voldaan. Wat betreft zijn stelling dat geen rekening is gehouden met de cumulatieve effecten van de wijze van indeling van de stallen en de financiële schade die hij stelt te zullen leiden tengevolge van de inrichting, geldt dat de Wgv het exclusieve toetsingskader is, daarin een minimale afstandseis van 25 m is opgenomen en de door [appellant sub 2] gestelde aspecten in dat verband niet meegewogen worden.

De beroepsgrond faalt.

Luchtwassers

22. [appellant sub 2] betoogt dat in het bestreden besluit ten onrechte niets is vermeld over de in de stallen vereiste onderdruk om ervoor te zorgen dat alle lucht de stallen via de ventilatoren en luchtwassers verlaat.

22.1. Het college stelt dat er altijd onderdruk zal zijn in de stallen. Hiertoe wijst het er op dat de kleppen aan de zijkant van de stal beweegbaar zijn. Indien er weinig ventilatiebehoefte is, zijn de kleppen nagenoeg gesloten en als de ventilatiebehoefte groter wordt, zullen de inlaatopeningen ook groter worden. Dit wordt gereguleerd met een computer. De ventilatiebehoefte is afgestemd op het lichaamsgewicht van de vleeskuikens.

22.2. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het door het college gestelde onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

23. [appellant sub 2] betoogt dat op de plattegrondtekening van 5 januari 2011 niet is vermeld dat in stal 8 een chemisch luchtwassysteem wordt toegepast en dat in stal 4 het huisvestingssysteem BWL.2005.10.V3 wordt toegepast. Voor zover het college stelt dat die wijzigingen handmatig zijn aangebracht, voert [appellant sub 2] aan dat hij zich daarover niet heeft kunnen uitlaten, omdat die wijzigingen na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit zijn aangebracht. Verder is in het bestreden besluit ten onrechte vermeld dat in de stallen

8, 9 en 10 het chemisch luchtwassysteem 90% emissiereductie BWL 2007.O8.V3 wordt aangebracht, nu in de aanvraag BWL 2007.08.V2 is vermeld. Voorts komt het luchtwassysteem BWL 2007.08.V3 niet voor in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav), aldus [appellant sub 2].

23.1. Het college stelt dat de plattegrondtekening van 5 januari 2011 met de daarop aangebrachte wijzigingen wel ter inzage heeft gelegen. Voorts blijkt volgens het college uit de aanvraag, de plattegrondtekening en de overige stukken duidelijk dat de stallen 8, 9 en 10 worden voorzien van een chemisch luchtwassysteem en stal 4 van een mixluchtventilatie. Verder stelt het college dat het luchtwassysteem BWL 2007.08.V3 het luchtwassysteem BWL 2007.08.V2 vervangt en dat dit blijkt uit de Rav en dat de toepassing daarvan is voorgeschreven in vergunningvoorschrift 10.1.

23.2. Niet is aannemelijk gemaakt dat de op de plattegrondtekening aangebrachte wijzigingen niet ter inzage hebben gelegen. Voorts blijkt uit de stukken en de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende duidelijk welke stalsystemen in de stallen worden toegepast en is in de Rav het stalsysteem BWL 2007.08.V3 vermeld.

De beroepsgrond faalt.

Bodem

24. [appellant sub 3] betoogt dat onvoldoende voorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter bescherming van de bodem. Volgens hem wordt teveel aan vergunninghouder overgelaten en is met name de eerste zin van vergunningvoorschrift 4.2 te vaag.

24.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 4.1 moet, indien verontreiniging van de bodem en/of het grondwater met stoffen optreedt of is opgetreden, dan wel wordt vermoed, zonder dat er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging tengevolge van een ongewoon voorval in de zin van de Wet bodembescherming, degene die de inrichting drijft deze verontreiniging of dit vermoeden direct aan burgemeester en wethouders melden.

Ingevolge vergunningvoorschrift 4.2 dient direct na een in het vorige voorschrift bedoelde melding de bodem en/of het grondwater van de inrichting te worden onderzocht. De resultaten hiervan dienen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk drie maanden daarna te worden overgelegd aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge vergunningvoorschrift 4.3 dient, bij verontreiniging van de bodem en/of het grondwater de oorzaak van de verontreiniging zo spoedig mogelijk te worden weggenomen en dient de verontreinigde bodem en/of het verontreinigde grondwater overeenkomstig de aanwijzingen van burgemeester en wethouders te worden verwijderd of behandeld.

24.2. [appellant sub 3] heeft met zijn niet nader onderbouwde stelling niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende vergunningvoorschriften zijn gesteld ter bescherming van de bodem. In dit verband is van belang dat naast de vergunningvoorschriften in hoofdstuk 4 ook andere voorschriften ter bescherming van de bodem aan de vergunning zijn verbonden. Die voorschriften hebben betrekking op afvalstoffen, de opslag van mest en het bewaren van gevaarlijke stoffen en oliën in de emballage. [appellant sub 3] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de vergunningvoorschriften te veel aan vergunninghouder overlaten. In de vergunningvoorschriften 4.1 tot en met 4.3 is dwingend voorgeschreven hoe vergunninghouder moet handelen om verontreiniging van de bodem zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de eerste zin van vergunningvoorschrift 4.2 onduidelijk is. [appellant sub 3] heeft ook niet onderbouwd waarom dit het geval is.

De beroepsgrond faalt.

Volksgezondheid

25. [appellant sub 2] betoogt dat de gezondheid van de omwonenden in geding is en dat daaraan in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht is besteed. Volgens hem zijn ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning verbonden ter bescherming van de volksgezondheid. Ook [appellant sub 1] voert aan dat wonen in de omgeving van pluimveebedrijven schadelijk is voor de volksgezondheid. Hij wijst er in dit verband op dat GGD Nederland in 2009 de gemeenten in haar informatieblad "Intensieve Veehouderij en Gezondheid" heeft geadviseerd geen intensieve veehouderij binnen een straal van 250 m van gevoelige bestemmingen toe te laten en geen gevoelige bestemmingen binnen die afstand van intensieve veehouderijen. Voorts stelt hij dat de VNG in "Milieuzonering bedrijven, editie 2009" een afstand tussen intensieve veehouderijen en gevoelige bestemmingen van 200 m adviseert. Tenslotte stelt [appellant sub 1] dat het rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) "Mogelijke effecten van intensieve-veehouderij op de gezondheid van omwonenden; onderzoek naar potentiële blootstelling en gezondheidsproblemen" van 7 juni 2011 het vermoeden bevestigt dat wonen in de omgeving van pluimveehouderijen schade kan opleveren aan de volksgezondheid.

25.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

25.2. Het college heeft in dit specifieke geval de gezondheidsrisico’s van het in werking zijn van de inrichting niet zodanig groot geacht dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Met de verwijzing naar de adviezen van de GGD en VNG en het rapport van het RIVM van 7 juni 2011 is niet aannemelijk gemaakt dat het college dit standpunt niet heeft kunnen innemen, omdat naar aanleiding van de conclusies in die rapporten niet kan worden geoordeeld dat de hier aan de orde zijnde veehouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare risico’s oplevert. Tevens is van belang dat verschillende voorschriften aan de vergunning zijn verbonden die de hygiëne binnen de inrichting bevorderen.

De beroepsgrond faalt.

Vergunningvoorschriften

26. [appellant sub 3] stelt dat de in de vergunningvoorschriften 5.4.1 en 5.4.2. opgenomen termijnen te ruim zijn. Hiertoe voert hij aan dat in die periode geen mogelijkheid bestaat tot handhavend optreden.

26.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.4.1 moet binnen 6 maanden na ingebruikname van de aangevraagde uitbreiding of onderdelen daarvan door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden gesteld in de vergunningvoorschriften 5.1.1, 5.1.2, 5.2.1, 5.2.2, 5.3.1 en 5.3.2.

Ingevolge vergunningvoorschrift 5.4.2 moeten de resultaten binnen

8 maanden na ingebruikname van de aangevraagde uitbreiding of onderdelen daarvan ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

26.2. Het college stelt dat de termijnen niet onredelijk lang zijn en dat een meting slechts zin heeft indien de inrichting volledig in bedrijf is. Voor derden bestaat altijd de mogelijkheid een verzoek tot handhavend optreden in te dienen.

26.3. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat een termijn van 6 maanden voor het verrichten van een akoestisch onderzoek en een termijn van 8 maanden voor het overleggen daarvan niet onredelijk lang is, mede gelet op het feit dat de bedrijfsvoering nog dient te worden opgestart en de gestelde grenswaarden gelden vanaf het moment dat de vergunning in werking treedt.

De beroepsgrond faalt.

27. [appellant sub 3] betoogt dat in het bestreden besluit is vermeld dat vergunningvoorschrift 5.4.6 extra zal worden toegevoegd, terwijl dit voorschrift ontbreekt.

27.1. Het college heeft ten aanzien van het ontbreken van vergunningvoorschrift 5.4.6 toegelicht dat het om een verschrijving gaat en dat bedoeld is de voorschriften 5.4.1 tot en met 5.4.5 aan de vergunning te verbinden. Gelet op het feit dat sprake is van een kennelijke verschrijving die geen rechtsonzekerheid tot gevolg heeft, leidt de beroepsgrond niet tot het ermee beoogde doel.

28. Ook voert [appellant sub 3] aan dat vergunningvoorschrift 5.4.5 het bepaalde in vergunningvoorschrift 5.4.1 teniet doet en tot gevolg heeft dat onvoldoende is gewaarborgd dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. In dit verband wijst hij er op dat aannemelijk maken dat aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan minder waarborgen biedt dan dat dit moet worden aangetoond.

28.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 5.4.1 moet binnen 6 maanden na ingebruikname van de aangevraagde uitbreiding of onderdelen daarvan door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond dat wordt voldaan aan de geluidgrenswaarden gesteld in de vergunningvoorschriften 5.1.1, 5.1.2, 5.2.1, 5.2.2, 5.3.1 en 5.3.2.

Ingevolge vergunningvoorschrift 5.4.5 kan door het bevoegd gezag vrijstelling van de meetverplichting, zoals gesteld in vergunningvoorschrift 5.4.1, worden verleend indien door het overleggen van feiten en omstandigheden ten genoegen van het bevoegd gezag aannemelijk kan worden gemaakt dat de geluidgrenswaarden zoals gesteld in de vergunningvoorschriften 5.1.1, 5.1.2, 5.2.1, 5.2.2, 5.3.1 en 5.3.2 niet worden overschreden.

Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

28.2. Vaststaat dat tot de inrichting een gpbv-installatie behoort. De vergunningvoorschriften waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld, moeten worden aangemerkt als doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodat ten aanzien van die voorschriften een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, aan de vergunning moest worden verbonden.

Artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer eist een voorschrift dat inhoudt dat moet worden bepaald of aan de desbetreffende doelvoorschriften wordt voldaan. Een voorschrift als vergunningvoorschrift 5.4.5, waarbij aan het bevoegd gezag de mogelijkheid wordt gegeven vrijstelling te verlenen van de meetverplichting in vergunningvoorschrift 5.4.1 indien door het overleggen van feiten en omstandigheden ten genoegen van het bevoegd gezag aannemelijk kan worden gemaakt dat de gestelde geluidgrenswaarden niet worden overschreden, voldoet hier niet aan. Het besluit van 24 januari 2012 is in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond slaagt.

29. [appellant sub 3] voert verder aan dat in vergunningvoorschrift 5.5.3 ten onrechte is verwezen naar de SBR-Richtlijn 2 "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen", uitgave 1993. Hiertoe stelt hij dat die richtlijn in 2002 is vervangen door de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel B, Hinder voor personen in gebouwen. Ook in vergunningvoorschrift 5.5.4 is volgens hem naar de verkeerde richtlijn verwezen.

29.1. Het college erkent dat naar de oude richtlijn is verwezen. Dit maakt volgens het college niet uit, omdat trillingen in onderhavige situatie geen rol spelen en de verschillen tussen de richtlijnen van 1993 en 2002 niet groot zijn.

29.2. Nu in vergunningvoorschrift 5.5.3 is verwezen naar de verkeerde richtlijn is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De Afdeling ziet aanleiding om zelf voorziend alsnog in dit vergunningvoorschrift naar de juiste richtlijn te verwijzen.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

29.3. Voor zover [appellant sub 3] stelt dat ook in vergunningvoorschrift 5.5.4 naar de verkeerde richtlijn is verwezen, geldt dat in dat voorschrift geen verwijzing naar een richtlijn aan de orde is.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

30. [appellant sub 3] betoogt dat vergunningvoorschrift 9.1 in strijd is met het bepaalde in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, omdat dat artikel niet alleen verplicht tot het beperken van de nadelige gevolgen van ongewone voorvallen, maar ook tot het ongedaan maken ervan. Dat laatste is volgens [appellant sub 3] ten onrechte niet voorgeschreven in vergunningvoorschrift 9.1.

30.1. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die een inrichting drijft, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.

Ingevolge vergunningvoorschrift 9.1 moeten, indien zich een onvoorziene gebeurtenis zoals een bedrijfsstoornis heeft voorgedaan of zich voordoet waardoor giftige of anderszins gevaarlijke, schadelijke of hinder veroorzakende stoffen buiten de inrichting zijn gekomen dan wel kunnen komen, onmiddellijke maatregelen worden getroffen om de gevolgen van die gebeurtenis te beperken. Van een en ander moet direct kennis worden gegeven aan burgemeester en wethouders.

30.2. Artikel 17.1 van de Wet milieubeheer is rechtstreeks van toepassing voor de inrichting. Dit laat onverlet dat het college daarnaast ook voorschriften aan de vergunning kan verbinden die hetzelfde onderwerp regelen zolang het bepaalde in de Wet milieubeheer niet wordt doorkruist. Het bepaalde in vergunningvoorschrift 9.1 laat onverlet dat de vergunninghouder ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer gehouden is de gevolgen van een ongewoon voorval ongedaan te maken. Gelet hierop bestaat geen reden voor vernietiging van dit vergunningvoorschrift.

De beroepsgrond faalt.

31. [appellant sub 3] betoogt dat in vergunningvoorschrift 10.6 ten onrechte de kleppen van de stallen niet zijn vermeld. [appellant sub 2] betoogt dat dit voorschrift oncontroleerbaar en niet handhaafbaar is.

31.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.6 moeten de ramen en deuren van de stallen behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren of goederen gesloten worden gehouden.

Ingevolge vergunningvoorschrift 10.7 moeten de ramen, deuren en kleppen van de stallen tijdens het reinigen van de stallen gesloten worden gehouden.

31.2. Het college stelt dat in vergunningvoorschrift 10.7 is bepaald dat de kleppen gesloten moeten worden zodra de stallen worden gereinigd en dat het opnemen van de kleppen in vergunningvoorschrift 10.6 niet mogelijk is, omdat tijdens de opfokronde de kleppen geopend moeten kunnen worden in verband met de toevoer van verse ventilatielucht. Voorts stelt het college dat vergunningvoorschrift 10.6 wel controleerbaar en handhaafbaar is.

31.3. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben deze beroepsgronden niet nader onderbouwd. Hetgeen zij aanvoeren geeft geen aanleiding de vergunningvoorschriften 10.6 en 10.7 ontoereikend te achten.

De beroepsgrond faalt.

Overige gronden

32. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte niet is ingegaan op zijn zienswijze dat in het onderzoek naar de milieueffecten op de omgeving is vermeld dat na aflevering van de vleeskuikens de mest van de mestplaat wordt opgeladen en direct van het bedrijf wordt afgevoerd en dat een deel van de mest direct vanuit de stal op de vrachtwagens wordt geladen, terwijl voorts is vermeld dat de inrichting onvoldoende landbouwgrond heeft voor het uitrijden van alle mest en dat een groot deel periodiek wordt afgevoerd door transporteurs. Volgens [appellant sub 3] is dat tegenstrijdig.

32.1. Het college erkent dat verzuimd is de behandeling van deze zienswijze op te nemen in het bestreden besluit. Dit had echter, zo stelt het college, niet tot een andere uitkomst geleid. Het college licht in dit verband toe dat in het onderzoek naar de milieueffecten op de omgeving onderscheid is gemaakt tussen de opslag van mest en het uitrijden van mest. De opslag van mest en het uit de inrichting afvoeren van mest vindt plaats nadat de vleeskuikens zijn afgeleverd. De mest wordt direct uit de stal of vanaf de mestplaat opgeladen en uit de inrichting gereden. Zodra de mest buiten de grens van de inrichting is gebracht gaat de mest of naar de eigen grond of wordt het door transporteurs afgevoerd ter verwerking naar gronden van derden.

32.2. Gelet op de door het college gegeven motivering kan niet worden geoordeeld dat de beschrijving van de wijze waarop mest wordt afgevoerd in het onderzoek naar de milieueffecten op de omgeving tegenstrijdig is. Dat er verschillende wijzen van afvoer zijn, biedt geen grond voor een ander oordeel.

De beroepsgrond faalt.

33. [appellant sub 3] voert tevens aan dat de gemeente Losser niet tijdig een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld en dat de inrichting een aantasting vormt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de omgeving. Ook [appellant sub 1] stelt zich op dit laatste standpunt. Zij wijzen er in dit verband beiden op dat vergunninghouder bereid is zijn inrichting elders te realiseren en daartoe reeds een boerderij op een andere plek in de gemeente heeft aangekocht. Ook het college zou bereid zijn mee te werken aan een bedrijfsverplaatsing. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de wijziging van de bestemming van het perceel [locatie 3] van ‘veehouderij’ naar ‘recreatie’ het mogelijk maakt dat de inrichting op het belendende perceel van [vergunninghouder] wordt gerealiseerd en het bestemmingsplan alleen om die reden is gewijzigd.

33.1. Dit zijn geen aspecten die in deze procedure een rol kunnen spelen, nu zij geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.

De beroepsgrond faalt.

34. [appellant sub 3] stelt dat uit een tekening behorende bij de aan vergunninghouder verleende bouwvergunning blijkt dat op het terrein van de inrichting mobiele heaters zijn voorzien. Die veroorzaken veel geluid en daarmee is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden bij de beoordeling van het vanwege de inrichting te duchten geluid. Ook is volgens hem op de tekeningen behorende bij de bouwvergunning een vaste mestplaat te zien en maakt vergunningvoorschrift 11.2.1 de opslag van vaste mest mogelijk. Op de geurhinder en het vrijkomen van fijnstof, die deze wijze van opslag kan veroorzaken, wordt ten onrechte niet ingegaan, aldus [appellant sub 3].

34.1. Het college dient te beslissen over de vergunningverlening op grondslag van de aanvraag. Uit de stukken blijkt niet dat bij de milieuvergunning een heater is voorzien. Gelet hierop is hetgeen [appellant sub 3] hierover aanvoert niet van belang. Voorts is op de bij de aanvraag behorende plattegrondtekening een mestplaat ingetekend. Derhalve is deze vergund. Niet is gebleken dat dit niet is meegenomen bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geur en fijn stof.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

35. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond, voor zover het vergunningvoorschriften 5.4.5 en 5.5.3 betreft. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak voorziend vergunningvoorschrift 5.5.3 te wijzigen. Het beroep van [appellant sub 3] is voor het overige ongegrond.

36. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] en [appellant sub 2] en anderen ongegrond;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gegrond, voor zover het de vergunningvoorschriften 5.4.5 en 5.5.3 betreft;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 24 januari 2012, nr. 10.0015069, voor zover het de vergunningvoorschriften 5.4.5 en 5.5.3 betreft;

IV. bepaalt dat aan het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser van 24 januari 2012 vergunningvoorschrift 5.5.3 wordt verbonden dat als volgt luidt:

De in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede de in de inrichting uit te voeren werkzaamheden mogen in een geluidsgevoelige ruimte van woningen van derden en in andere geluidsgevoelige bestemmingen geen trillingen met een continu of met een continu-intermitterend karakter veroorzaken hoger dan de in de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002, voor onderhavige situatie gedefinieerde waarnemingssterkte.

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 24 januari 2012, voor zover vernietigd;

VI. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Losser tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 52,68 (zegge: tweeënvijftig euro en achtenzestig cent);

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Losser aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013

552.