Uitspraak 201104269/1/A4


Volledige tekst

201104269/1/A4.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te Balkbrug. Dit besluit is op 3 maart 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 april 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om verlening van de revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Bestreden besluit

2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college de door [vergunninghouder] gevraagde revisievergunning geweigerd voor het houden van 23 opfokzeugen in stal 5 en voor mesttransporten in de avond- en nachtperiode. Voor het overige heeft het college de door [vergunninghouder] gevraagde revisievergunning bij het bestreden besluit verleend.

Algemeen toetsingskader

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

2.4. [appellant] betoogt dat het college de garage van zijn woning ten onrechte niet als een geluidgevoelige ruimte heeft aangemerkt, zodat deze ten onrechte niet bij de geluidbeoordeling is betrokken. Daartoe voert hij aan dat de garage in directe verbinding staat met de bijkeuken en dat hij de garage gebruikt als hobbyruimte, waarin hij gedurende een langere periode van de dag verblijft.

2.4.1. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de garage op zodanige wijze wordt gebruikt dat het college daaraan bescherming tegen geluidhinder had moeten toekennen. De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellant] betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften geen toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. Het college heeft te hoge geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld en ten onrechte niet gemotiveerd waarom het niet mogelijk is om de geluidbelasting van transport- en laad- en losactiviteiten te verminderen, aldus [appellant].

2.5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift 6.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie (mesttransporten) ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 41 dB(A) in de dagperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift 6.3 mag het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.5.2. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in vergunningvoorschrift 6.1 opgenomen grenswaarden komen overeen met de laagste richtwaarden - voor een landelijke omgeving - uit hoofdstuk 4 van de Handreiking. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder. Slechts voor het incidenteel afvoeren van mest in de dagperiode is in vergunningvoorschrift 6.2 een 1 dB(A) hogere grenswaarde opgenomen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van [vergunninghouder] niet gevergd kan worden dat hij geluidreducerende maatregelen treft om deze beperkte en incidentele verhoging te voorkomen. De in vergunningvoorschrift 6.3 voor het maximale geluidniveau opgenomen grenswaarden komen verder overeen met de in paragraaf 3.2 van de Handreiking maximaal aanbevolen waarden. Het is vaste jurisprudentie dat een bevoegd gezag deze waarden in redelijkheid toereikend kan achten ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder.

Nu met de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden reeds een toereikende bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder wordt geboden, kon het college ervan afzien om daarnaast maatregelen voor te schrijven ter vermindering van de geluidbelasting van transport- en laad- en losactiviteiten. De beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat het bij de aanvraag behorende rapport "Akoestisch onderzoek zeugenhouderij [vergunninghouder] te Balkbrug" van Adviesburo Van der Boom B.V. van 15 mei 2009 (hierna: het akoestisch rapport) en de aanvulling daarop van 25 januari 2011 niet representatief zijn. In dit verband voert hij aan, onder verwijzing naar een notitie van de Regionale Inspectie Milieuhygiëne Limburg, dat in het akoestisch rapport voor het verladen van de varkens had moeten worden uitgegaan van een maximaal bronvermogen van 114 dB(A). Verder voert hij aan dat in het akoestisch rapport coördinaten van geluidbronnen en beoordelingspunten niet dan wel onjuist zijn opgenomen en dat de geluidniveaus als gevolg van het reinigen van de stallen in het akoestisch rapport niet dan wel op grond van onjuiste uitgangspunten zijn beoordeeld. Ten aanzien van de aanvulling op het akoestisch rapport van 25 januari 2011 voert [appellant] aan dat er daarin ten onrechte van is uitgegaan dat gedurende slechts 10% van een vrachtwagenbeweging tonaal geluid als gevolg van het gebruik van achteruitrijdsignalering optreedt. Volgens [appellant] zou in zoverre een percentage van minimaal 50% moeten worden gehanteerd.

2.6.1. In het akoestisch rapport is, op grond van metingen in de periode 1990-2000, voor het verladen van de varkens uitgegaan van een gemiddeld bronvermogen van 103 dB(A). Het maximale bronvermogen is in het akoestisch rapport 5 dB(A) hoger vastgesteld. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat een maximaal bronvermogen van 108 dB(A) in dit geval niet representatief is. Het reinigen van de stallen vindt volgens het college inpandig plaats, zodat dit geen relevante geluidbron vormt. Om die reden is hiermee in het akoestisch rapport geen rekening gehouden, aldus het college. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het college. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om op zodanige wijze met de vrachtwagens te manoeuvreren dat gedurende slechts 10% van een vrachtwagenbeweging op het terrein van de inrichting tonaal geluid als gevolg van achteruitrijdsignalering optreedt. Ook voor het overige geeft hetgeen hij aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. De beroepsgrond faalt.

Directe ammoniakschade

2.7. [appellant] voert aan dat de afstand tussen de stallen 2 en 4 en zijn coniferenkwekerij minder dan 50 meter bedraagt, zodat niet wordt voldaan aan de op grond van het rapport Stallucht en Planten 1981 vereiste afstand. Volgens hem neemt de afstand van stal 2 tot zijn coniferenkwekerij bovendien af ten opzichte van de eerder vergunde situatie. De afstand van stal 4 tot zijn coniferenkwekerij blijft als zodanig weliswaar gelijk, maar de ventilatoren van deze stal komen wel dichterbij te liggen, aldus [appellant].

2.7.1. In de uitspraak van 8 december 2010 in zaak nr. 201000614/1/M2, waarbij een eerder besluit op de vergunningaanvraag is vernietigd, heeft de Afdeling geoordeeld dat het college het met betrekking tot de coniferen van [appellant] gekozen beschermingsniveau in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft geen aanleiding om thans anders te oordelen. De beroepsgrond faalt.

Overig

2.8. [appellant] betoogt dat ten onrechte een vergunningvoorschrift ontbreekt waarin is bepaald dat de bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van het aantal dieren niet mag plaatsvinden, voordat aan alle vergunningvoorschriften wordt voldaan.

2.8.1. Reeds uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat een vergunninghouder zich dient te houden aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college het door [appellant] gewenste voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden. Voor zover [appellant] vreest dat de vergunningvoorschriften niet zullen worden nageleefd, heeft dit geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012

462-742.