Uitspraak 201000614/1/M2


Volledige tekst

201000614/1/M2.
Datum uitspraak: 8 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 10 december 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door L. Brondijk en A. van der Zwan-Wenneker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Ingetrokken beroepsgronden

2.2. Bij zijn nader stuk van 17 september 2010 heeft [appellant] de beroepsgronden over de koelcel voor kadavers en het gelijktijdig gebruik van twee gevelventilatoren ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.3. Het college stelt dat de beroepsgrond van [appellant] over vergunningvoorschrift 10.9 niet-ontvankelijk is, omdat geen zienswijzen over zwevende deeltjes naar voren zijn gebracht.

2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.

2.3.2. Anders dan het college veronderstelt, ziet de beroepsgrond van [appellant] op stofverspreiding vanwege het vullen van veevoersilo's. Hierover heeft [appellant] zienswijzen naar voren gebracht, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

Beslistermijn

2.4. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte niet binnen de daartoe in artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn is genomen.

Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Vergunningsituatie

2.5. Bij besluit van 29 juni 1999 is voor de inrichting een revisievergunning verleend. Bij besluit van 4 maart 2004 is een veranderingsvergunning verleend die ziet op veranderingen van het veebestand en de stalsystemen. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op een uitbreiding van het aantal te houden dieren en wijziging van de stalsystemen. De grootste verandering betreft de uitbreiding van het aantal gespeende biggen in stal 2 van 1.226 in een traditioneel stalsysteem naar 1.848 in een stalsysteem met luchtwasser. Bij het bestreden besluit is vergunning geweigerd voor mesttransporten in de avond- en nachtperiode.

2.6. [appellant] voert aan dat de vergunning van 4 maart 2004 op grond van artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer geheel dan wel gedeeltelijk is vervallen. [appellant] stelt dat stal 4 niet tijdig is afgebouwd en dat daarin geen dieren werden gehouden. Verder stelt hij dat in stal 4 een aantal ventilatoren ontbreekt. Wat stal 2 betreft voert [appellant] aan dat deze stal - waar het de ligging van het gangpad, de exacte plaats van ramen en deuren en het emissiepunt betreft - niet in overeenstemming met de vergunning uit 2004 is opgericht. Verder stelt [appellant] dat het college gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om de vergunning uit 2004 in te trekken, omdat niet overeenkomstig die vergunning is gehandeld.

2.6.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht.

2.6.2. Bij uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004 in zaak nr. 200403299/1 is het beroep van [appellant] tegen het besluit tot vergunningverlening van 4 maart 2004, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De vergunning uit 2004 is daardoor op 27 oktober 2004 onherroepelijk geworden, zodat de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn afliep op 27 oktober 2007.

2.6.3. Blijkens de vergunning uit 2004 zag de wijziging in de inrichting op uitbreiding van stal 4 met een gedeelte voor guste- en dragende zeugen, alsmede wijziging van het huisvestigingssysteem in de stal van een traditioneel systeem naar een Groen-Labelstal. [vergunninghouder] heeft ter zitting verklaard dat in 2004 is begonnen met de bouw van de stal, welke gefaseerd heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft het college een luchtfoto uit 2006 getoond waaruit blijkt dat stal 4 destijds - in 2006 - grotendeels was opgericht. [vergunninghouder] stelt verder dat begin 2007 de laatste fase van de bouw van stal 4 is afgerond, dat het aantal dieren in de stal eveneens gefaseerd is opgebouwd en dat de stal vóór oktober 2007 volledig in gebruik is genomen. Het college heeft dit ter zitting beaamd. [appellant] heeft ter zitting feiten, noch omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou blijken dat stal 4 niet voor oktober 2007 volledig in gebruik geweest is. Er moet daarom van worden uitgegaan dat stal 4 vóór 27 oktober 2007 - en dus tijdig - is opgericht en in werking gebracht.

Wat stal 2 betreft gaat het [appellant] om voorzieningen en bouwtechnische aspecten die niet, dan wel in afwijking van de vergunning van 4 maart 2004 zouden zijn gerealiseerd. Dergelijke afwijkingen maken op zichzelf niet dat stal 2 niet zou zijn voltooid en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, maar betreffen de vraag of de vergunning uit 2004 in zoverre is nageleefd. Die vraag kan in deze procedure niet aan de orde komen. Voor zover [appellant] in dit verband stelt dat het college gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid de vergunning van 4 maart 2004 in te trekken, overweegt de Afdeling dat deze bevoegdheid is geregeld in artikel 18.12 van de Wet milieubeheer en toepassing van een handhavingsmiddel betreft. In zoverre heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.8. [appellant] stelt dat de stallen 1, 2 en 5 niet voldoen aan de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In dat kader voert hij aan dat stal 1 nooit vergund is geweest en illegaal in gebruik is, dat stal 5 eveneens illegaal in gebruik is en daarvoor bovendien geen milieu- of bouwvergunning is verleend, zodat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de interne salderingsmethode, opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Ook in stal 2 worden, voor de ventilatoren in het bijzonder, niet de beste beschikbare technieken toegepast, aldus [appellant].

2.8.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1 moet ten aanzien van een huisvestingssysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingssysteem één van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, moet afzonderlijk aan het eerste lid voldoen.

2.8.2. Stal 2 voldoet blijkens het bestreden besluit aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting. Het college heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het wat stal 2 betreft gaat om toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

De beroepsgrond faalt in zoverre.

2.8.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2010 in zaak nr. 200904044/1/M2) is voor de vraag of de interne salderingsmethode als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting mag worden toegepast, slechts bepalend of de desbetreffende stal op 1 januari 2007 als zodanig feitelijk in de inrichting aanwezig was.

Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat stal 1 reeds in 1999 aanwezig was. Verder heeft het college ter zitting echter erkend dat geen duidelijkheid bestaat over de aanwezigheid van stal 5 op 1 januari 2007. Het college heeft daarnaar ook geen onderzoek verricht. Het bestreden besluit is daarom in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt in zoverre.

Geurhinder

2.9. [appellant] stelt dat het college de door de gemeenteraad van Hardenberg bij besluit van 17 november 2009 vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij Hardenberg (hierna: de Verordening geurhinder) ten onrechte heeft toegepast, omdat deze verordening slechts kort voor het nemen van het bestreden besluit is vastgesteld. Volgens hem had het college de aanvraag moeten toetsen aan de regelgeving die gold ten tijde van het indienen van de aanvraag.

2.9.1. De Afdeling overweegt dat het bevoegd gezag, zoals het college in het verweerschrift terecht stelt, bij het nemen van besluiten dient te toetsen aan de op dat moment geldende regelgeving, tenzij overgangsrecht anders bepaalt. Voor de toepasselijkheid van de Verordening geurhinder bestaat geen overgangsrecht, zodat het college bij de beoordeling van het bestreden besluit in zoverre terecht is uitgegaan van de Verordening geurhinder.

De beroepsgrond faalt.

2.10. [appellant] stelt dat het college heeft miskend dat zijn garage een geurgevoelig object is dat als zodanig bij de beoordeling van de geurhinder aan de hand van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) moet worden betrokken. Hij voert hierbij aan dat de garage in directe verbinding staat met de bijkeuken en dat de garage wordt gebruikt voor hobbyactiviteiten, waaronder het restaureren van oude eiken meubelen, het schoonmaken, onderhouden, schilderen en nieuwbouw van bijenkasten en restauratie van oldtimer motoren. [appellant] stelt dat de garage voor deze activiteiten minimaal acht uur per dag wordt gebruikt.

2.10.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

2.10.2. Aan de woning van [appellant] zijn een bijkeuken en een garage gebouwd. Bij het bepalen van de geurbelasting is het college uitgegaan van de muur die de scheiding vormt tussen de bijkeuken en de garage en heeft aldus de garage - in tegenstelling tot de woning met bijkeuken - niet tot het geurgevoelig object gerekend.

Niet is gebleken dat de garage op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet voor menselijk verblijf mag worden gebruikt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de garage niet permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, voor verblijf wordt gebruikt, en om die reden niet tot het geurgevoelig object kan worden gerekend. Ter zitting is gebleken dat het college zich hierbij heeft gebaseerd op de in 2.6.2 genoemde uitspraak van de Afdeling uit 2004 waarin met betrekking tot de garage - in die uitspraak aangeduid als het overige gedeelte van de schuur - is overwogen dat niet is gebleken dat daar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven. Gelet op de stellingen van [appellant] over de intensivering van het gebruik van de garage in de loop der jaren - hetgeen door hem in zijn zienswijzen over het ontwerpbesluit al naar voren is gebracht - lag het op de weg van het college om ten behoeve van het nemen van het bestreden besluit de feitelijke situatie opnieuw te onderzoeken. Nu het college dat heeft nagelaten is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

2.11. [appellant] stelt dat het college bij de berekening van de geurbelasting in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd. Hij betoogt dat de ramen en deuren aan de zuidzijde van stal 2 ten onrechte niet als emissiepunt zijn aangemerkt, nu in deze stal geen onderdruksysteem is voorgeschreven. In dat kader voert hij aan dat het college in een reactie op de zienswijzen ten onrechte heeft gesteld dat met een mechanisch ventilatiesysteem de onderdruk is gewaarborgd, omdat geen technisch rapport is overgelegd waaruit blijkt dat de vereiste onderdruk kan worden behaald. Daarnaast is mechanische ventilatie in de wintermaanden volgens [appellant] niet wenselijk, zodat in die periode natuurlijk wordt geventileerd. Tevens hadden de ventilatiekokers in stal 2 als emissiepunten moeten worden aangemerkt, aldus [appellant].

2.11.1. Stal 2 wordt mechanisch geventileerd. Gelet op de bij de aanvraag gevoegde gegevens over de werking van stal 2 dient alle ventilatielucht die vrijkomt uit de stal via het luchtwassysteem de stal te verlaten. De door [appellant] genoemde ventilatiekokers op stal 2 zijn niet aangevraagd, zodat daarmee geen rekening behoefde te worden gehouden. Evenmin behoefde bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten geurhinder rekening te worden gehouden met natuurlijke ventilatie in de wintermaanden, nu dit is aangevraagd noch vergund. Voorts heeft het college in de vergunningvoorschriften 10.2 tot en met 10.6 voorwaarden opgenomen die een goede werking van de mechanische ventilatie moeten waarborgen. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het luchtwassysteem niet naar behoren zal werken, dan wel dat de geurbelasting in zoverre op onjuiste wijze is vastgesteld.

De beroepsgrond faalt.

Naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden

2.12. [appellant] stelt dat het bij de aanvraag behorende rapport "Akoestisch onderzoek zeugenhouderij [vergunninghouder] te [plaats]" van 15 mei 2009 opgesteld door Adviesburo Van der Boom B.V. (hierna: het akoestisch rapport) niet representatief is, zodat niet duidelijk is of de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Hij voert daarbij aan dat ten onrechte een straffactor van 5 dB(A) voor tonaal geluid van het in werking zijn van de laadklep en de achteruitrijdsignalering van de vrachtwagens achterwege is gelaten. [appellant] voert verder aan dat ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met het schreeuwen van varkens en het gebruik van hogedrukreinigers. Verder bestaat volgens hem - zo begrijpt de Afdeling zijn betoog - onduidelijkheid over het geluidniveau van de tractor bij het verpompen van mest en van de transport- en laad- en losactiviteiten.

2.12.1. In het akoestisch rapport is een geluidsbron opgevoerd voor het reinigen van voertuigen met een hogedrukreiniger. Het incidenteel reinigen van de mobiele kadaverbak en het reinigen van de stallen is echter buiten beschouwing gelaten. Het college heeft bij het verweerschrift een aanvullende berekening overgelegd waaruit blijkt dat de bijdrage van de hogedrukreiniger bij het reinigen van de mobiele kadaverbak en de stallen geen invloed heeft op de geluidbelasting van de omgeving. Verder stelt het college dat het schreeuwen van varkens met name voorkomt indien varkens periodiek gevoerd worden. In de dichtstbijzijnde stal worden de dieren echter onbeperkt gevoerd, zodat zij volgens het college weinig zullen schreeuwen en hiervan geen overlast te verwachten is. Er is geen reden om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Wat betreft het geluidniveau van de tractor bij het verpompen van mest en van de transport- en laad- en losactiviteiten, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch rapport op deze punten onjuist is.

2.12.2. Het onderzoek waarop het akoestisch rapport is gebaseerd, is uitgevoerd met gebruikmaking van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding moet in geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege de gehele inrichting voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er tonaal geluid is. Uit de Handleiding volgt dat als criterium voor de toepassing van deze toeslag geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het beoordelingspunt.

In het akoestisch rapport is de hiervoor bedoelde toeslag van 5 dB(A) niet toegepast. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting sluit het college echter niet uit dat het wat betreft het geluid van de laadklep en de achteruitrijdsignalering van de vrachtwagens gaat om geluid met een tonaal karakter dat ter plaatse van de woning van [appellant] hoorbaar is. Het college heeft op dit punt echter geen nader onderzoek gepleegd. Voor zover het college erop wijst dat in het akoestisch rapport bij de bepaling van het bronvermogen van achteruitrijdende vrachtwagens wel rekening is gehouden met een toeslag van 6 dB(A) voor de achteruitrijdsignalering, moet worden vastgesteld dat het hier gaat om een toeslag op het bronvermogen in tegenstelling tot de in de Handleiding voorgeschreven toeslag op het gemeten of berekende langtijdgemiddeld deelgeluidniveau. Aan de door het college bedoelde toeslag van 6 dB(A) komt in zoverre dan ook geen betekenis toe. Aan de vergunning zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden verbonden van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Nu de geluidbelasting op de dichtstbijzijnde woning - de woning van [appellant] op het perceel [locatie 2] - blijkens het akoestisch rapport 39 dB(A) bedraagt, kan gezien het vorenstaande niet met zekerheid worden gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden - voor zover een toeslag vanwege tonaal geluid moet worden toegepast - kunnen worden nageleefd. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.

De beroepsgrond slaagt.

Indirecte ammoniakschade

2.13. [appellant] stelt dat het gebied het Reestdal, voordat de gewijzigde Wet ammoniak en veehouderij in werking trad, was aangewezen als een kwetsbaar natuurgebied, zodat het gebied dezelfde bescherming toekomt als een zeer kwetsbaar gebied.

2.13.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.

Ingevolge artikel II van de Wet van 17 februari 2007, houdende wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de wijzigingswet) worden totdat in een provincie het in artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij bedoelde besluit is bekendgemaakt, in die provincie als zeer kwetsbaar gebied aangemerkt de gebieden die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet werden aangemerkt als kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij zoals dat artikel tot vorenbedoeld tijdstip luidde.

2.13.2. De wijzigingswet is op 1 mei 2007 in werking getreden. Provinciale staten van Overijssel hebben bij besluit van 14 november 2007 - en dus vóór het nemen van het bestreden besluit - gebieden aangewezen die in de provincie Overijssel als zeer kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Het gebied Reestdal maakt daarvan geen deel uit. Anders dan [appellant] meent, komt het gebied Reestdal geen bescherming toe als zeer kwetsbaar gebied.

De beroepsgrond faalt.

Directe ammoniakschade

2.14. [appellant] stelt dat de afstand tussen de stallen 2 en 4 en zijn coniferenkwekerij minder dan 50 meter bedraagt, zodat niet wordt voldaan aan de op grond van het rapport Stallucht en Planten 1981 (hierna: het rapport) vereiste afstand.

2.14.1. Het college heeft voor de beoordeling van de directe ammoniakschade het rapport tot uitgangspunt genomen. Uit het rapport blijkt dat directe schade aan vegetatie rondom stallen door uitstoot van ammoniak zich bij intensieve kippen- en varkenshouderijen in de praktijk kan voordoen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2002 in zaak nr. 200105275/1) is het rapport, blijkens zijn ontstaansgeschiedenis, primair opgesteld met het oogmerk om de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te bepalen.

2.14.2. Blijkens de door [appellant] overgelegde foto's en het verhandelde ter zitting gaat het wat de coniferen van [appellant] betreft om bedrijfsmatige teelt. Vaststaat dat niet aan de minimale afstand van 50 meter tussen de stallen 2 en 4 en de coniferen wordt voldaan.

[appellant] stelt in 2006 - door nieuwe aanplant - opnieuw te zijn begonnen met de bedrijfsmatige teelt. Op dat moment ontstond een overbelaste situatie, omdat niet aan de op grond van het rapport vereiste afstand werd voldaan. Stal 2 wordt parallel aan de coniferen verlengd. Verder neemt weliswaar het vergunde aantal dieren in stal 2 toe, maar de totale ammoniakemissie uit deze stal neemt aanzienlijk af door de toepassing van een luchtwassysteem. De afstand tussen de coniferen en stal 4 wordt met de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet kleiner en ook de emissie uit deze stal blijft gelijk aan de in 2004 vergunde situatie. Voorts neemt de totale ammoniakemissie van de inrichting ten opzichte van de onderliggende vergunning af. Onder deze omstandigheden heeft het college het in dit geval gekozen beschermingsniveau in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.

De beroepsgrond faalt.

Vergunningvoorschrift 10.6

2.15. [appellant] stelt dat voorschrift 10.6 in strijd is met de wet.

2.15.1. Ingevolge voorschrift 10.6 moet het gecombineerde luchtwassysteem (BWL 2007.02) op de stal voor de gespeende biggen binnen één jaar na het van kracht worden van de beschikking zijn geïnstalleerd en conform voorschrift 10.2 in werking zijn.

2.15.2. De bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van het aantal in stal 2 te houden gespeende biggen van 1.226 naar 1.848 gaat gepaard met de vervanging van het eerder vergunde traditionele stalsysteem door een gecombineerd luchtwassysteem met 85% ammoniakemissiereductie. Voorschrift 10.6 brengt echter met zich dat het is toegestaan om in stal 2 alvast de vergunde uitbreiding van het aantal gespeende biggen te realiseren zonder ook het voorgeschreven luchtwassysteem in werking te brengen.

2.15.3. Het college heeft dit voorschrift aan de vergunning verbonden om de volgens hem ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geldende termijn van drie jaar om het luchtwassysteem te realiseren, in het belang van de omwonenden te verkorten tot één jaar. Artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer ziet echter op het vervallen van de vergunning in het geval de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht. Anders dan het college veronderstelt, voorziet dit artikellid dus niet in een termijn om de inrichting in overeenstemming met de vergunde situatie in werking te brengen. Het college heeft niet anderszins gemotiveerd waarom voorschrift 10.6 aan de vergunning moest worden verbonden.

Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit voor zover het voorschrift 10.6 betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.

Bodemverontreiniging

2.16. [appellant] voert aan - samengevat weergegeven - dat met het oog op de risico's op uitstroom van mest uit de mestkelder onder stal 2 een nulsituatie-bodemonderzoek had moeten worden voorgeschreven.

2.16.1. De Afdeling overweegt, in navolging van haar uitspraak van 21 januari 1997, zaak nr. E03.95.0821 (M en R 1997/6, nr. 70), dat indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, ervan moet worden uitgegaan dat bij de naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate zullen worden beïnvloed.

2.16.2. Aan de revisievergunning van 3 december 2009 zijn voorschriften verbonden ter bescherming van de bodem. Die voorschriften dienen er onder meer toe te voorkomen dat mest en afvalwater direct in de bodem vloeien.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college, dat deze voorschriften toereikend zijn om verontreiniging van de bodem te voorkomen, onjuist is. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een nulsituatie-bodemonderzoek in dit geval niet noodzakelijk is.

De beroepsgrond faalt.

Stofhinder

2.17. [appellant] voert aan - zo begrijpt de Afdeling zijn betoog - dat het vullen van de veevoedersilo's tot stofhinder zal leiden. In dat verband stelt hij dat voorschrift 10.9 niet handhaafbaar is.

2.17.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 10.9 moet hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van veevoersilo's voorkomen worden door het via de ontluchting ontwijkende stof afdoende op te vangen, bijvoorbeeld met behulp van een doekfilter.

2.17.2. Niet valt in te zien waarom voorschrift 10.9 niet handhaafbaar is. Het feit dat voor het opvangen van stof uit de veevoedersilo's niet specifiek een doekfilter is voorgeschreven - zoals [appellant] dat naar voren heeft gebracht - maakt dat niet anders. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 10.9 toereikend is om stofverspreiding uit de veevoedersilo's te voorkomen dan wel voldoende beperken.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.18. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 december 2009 dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.19. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 3 december 2009, kenmerk 08-56;

III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2010

431-628.