Uitspraak 200904044/1/M2


Volledige tekst

200904044/1/M2.
Datum uitspraak: 17 maart 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 24 april 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D.N.A. Kempkens-Utens, werkzaam bij de gemeente, en [naam], zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. P.S.J. van Lier, als belanghebbende gehoord.

2. Overwegingen

Algemeen toetsingskader

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.2. [appellant] en anderen stellen dat in stal 3, die is voorzien van een traditioneel stalsysteem, niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij betogen dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de interne salderingsmethode, opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting), omdat stal 3 al enige jaren niet meer in gebruik is voor het houden van dieren, maar alleen voor het sorteren en opslaan van eieren. Het verdraagt zich volgens [appellant] en anderen niet met het Besluit huisvesting om deze stal met een beroep op de interne salderingsmethode weer in gebruik te nemen, te meer niet omdat daarmee de milieuwinst die werd behaald met de inmiddels gerealiseerde emissiearme stallen 4 en 5 teniet wordt gedaan. [appellant] en anderen voeren verder aan - zo begrijpt de Afdeling hun betoog in het nadere stuk van 29 december 2009 - dat het college bij zijn beoordeling is uitgegaan van een onjuiste ammoniakemissiefactor voor de stallen 4 en 5, onder meer omdat geen rekening is gehouden met de uitloop.

2.2.1. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200804185/1, moet er ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen van worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken is.

2.2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, worden, indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.

Ingevolge het tweede lid wordt aan het eerste lid ook voldaan indien de som van de ammoniakemissies uit de tot de veehouderij behorende huisvestingssystemen niet groter is dan de som van de ammoniakemissies die deze huisvestingssystemen zouden veroorzaken indien voldaan wordt aan het eerste lid. Een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, moet afzonderlijk aan het eerste lid voldoen.

2.2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 42.415 legkippen, verdeeld over drie stallen. Stal 3, waarin 2.032 leghennen worden gehouden, is uitgerust met een traditioneel huisvestingssysteem met een emissiefactor die hoger is dan de maximale emissiewaarde.

2.2.4. Gelet op de laatste volzin van artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting is voor de beantwoording van de vraag of wat stal 3 betreft de in dit artikellid geregelde interne salderingsmethode mag worden toegepast

- of dat deze stal afzonderlijk aan de maximale emissiewaarde moet voldoen - slechts bepalend of deze stal op 1 januari 2007 als zodanig in de inrichting feitelijk aanwezig was.

2.2.5. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 15 maart 2005 een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van legkippen in stal 3 met een traditioneel huisvestingssysteem. Ter zitting is door [vergunninghoudster] onweersproken gesteld dat dit huisvestingsysteem op 1 januari 2007 daadwerkelijk aanwezig was en dat nog steeds is.

Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat stal 3 niet afzonderlijk aan de maximale emissiewaarde behoeft te voldoen en dat er in zoverre geen beletsel is voor toepassing van de interne salderingsmethode van artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting. De omstandigheid dat in de periode onmiddellijk voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit - in overeenstemming met de toen geldende revisievergunning die bij besluit van 2 oktober 2007 is verleend - in stal 3 geen dieren werden gehouden maar eieren worden gesorteerd en opgeslagen, kan aan deze conclusie niet afdoen omdat slechts de feitelijke aanwezigheid van het huisvestingssysteem op 1 januari 2007 bepalend is.

2.2.6. Verder is het college bij zijn beoordeling in het kader van artikel 2 van het Besluit wat de stallen 4 en 5 betreft terecht uitgegaan van de ammoniakemissiefactor die voor het aangevraagde huisvestingssysteem

- inclusief de daarbij behorende uitloop - op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij geldt. Deze emissiefactor is lager is dan de maximale emissiewaarde.

2.2.7. Aan zijn beoordeling verbindt het college de conclusie dat wordt voldaan aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit huisvesting. Nu [appellant] en anderen tegen deze beoordeling voor het overige niets hebben ingebracht, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan het Besluit huisvesting en dat daarom eveneens wordt voldaan aan het vereiste dat in de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.

Deze beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

2.3. [appellant] en anderen voeren aan dat uit het rapport Fijnstofemissie uit stallen: leghennen in volièrehuisvesting, Wageningen Universiteit, rapportnummer 278, blijkt dat een hogere emissiefactor voor zwevende deeltjes (PM10) moet worden gehanteerd dan de emissiefactor waarvan bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan. Verder voeren zij aan dat het college de vergunning had moeten weigeren omdat de grenswaarden voor zwevende deeltjes op het terrein van de inrichting worden overschreden.

2.3.1. De grenswaarden voor zwevende deeltjes die zijn opgenomen in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden niet op het terrein van de inrichting. De vergunning kon niet worden geweigerd in verband met de concentratie van zwevende deeltjes op het terrein van de inrichting.

2.3.2. Het door [appellant] en anderen bedoelde rapport dateert uit november 2009 en dus van na het nemen van het bestreden besluit. Voor zover dit rapport nieuwe inzichten bevat over emissiefactoren voor pluimveehuisvesting, heeft het college daarmee geen rekening kunnen houden. Dit rapport is in deze procedure daarom in zoverre niet relevant.

Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende onderzoek naar de emissie van zwevende deeltjes uit de inrichting blijkt dat de grenswaarden van voorschrift 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer niet worden overschreden. [appellant] en anderen hebben de juistheid van dit onderzoek verder niet bestreden. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning had moeten weigeren in verband met de emissie van zwevende deeltjes uit de inrichting.

Deze beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.4. [appellant] en anderen voeren aan dat de vergunning had moeten worden geweigerd in verband met de geurhinder vanwege de stallen en vanwege de mestcontainer.

2.4.1. [appellant] en anderen hebben niet bestreden dat wordt voldaan aan de geurnormen en de minimale afstanden die op grond van de Wet geurhinder gelden in verband met de geurbelasting vanwege de stallen. De conclusie moet dan ook zijn dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning in verband met de geurhinder vanwege de stallen niet kan worden geweigerd.

2.4.2. In de inrichting wordt de mest van de kippen, nadat die uit de stal is verwijderd, opgeslagen in een mestcontainer die naast de stallen staat. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden die strekken tot het voorkomen van geurhinder vanwege de opslag van mest in de mestcontainer. Zo volgt uit voorschrift 2.2.3 dat de mestcontainer binnen veertien dagen moet worden afgevoerd buiten de inrichting. Verder moeten ingevolge voorschrift 2.2.6 de overkapping en de wanden deugdelijk zijn afgesloten.

Mede gezien de afstand tussen de opstelplaats voor de mestcontainer en de dichtstbijgelegen woning van derden - die blijkens het verweerschrift meer dan 100 meter bedraagt - ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare geurhinder vanwege het transport van mest en de opslag daarvan in de mestcontainer te voorkomen.

Deze beroepsgrond faalt.

Locatie van de gastank

2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat ten onrechte vergunning is verleend voor de gastank op de aangevraagde locatie dicht bij hun woningen en ver van de stallen. Zij vrezen voor hun veiligheid. Verder vrezen [appellant] en anderen - zo hebben zij hun betoog ter zitting verduidelijkt - dat met de vergunde locatie van de gastank alvast rekening is gehouden met verdere uitbreiding van de inrichting in de toekomst.

2.5.1. Het college is gehouden op de grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de aangevraagde activiteiten, waaronder het opslaan van gas in de gastank, vergunning kan worden verleend. Of er mogelijkheden zijn voor uitbreiding van de inrichting, speelt hierbij geen rol.

In het bestreden besluit heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat met de aangevraagde locatie van de gastank de veiligheid voor omwonenden voldoende is gewaarborgd. [appellant] en anderen hebben tegen deze beoordeling niets ingebracht. Er is geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig is.

Deze beroepsgrond faalt.

Natuurbeschermingswet 1998

2.6. Voor zover [appellant] en anderen beroepsgronden aanvoeren die betrekking hebben op de procedure tot vergunningverlening krachtens de Natuurbeschermingswet 1998, overweegt de Afdeling dat deze in de huidige procedure tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer niet aan de orde kunnen komen.

Bouwvergunning

2.7. Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat voor één van de stallen geen bouwvergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.

Deze beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Timmerman
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2010

431-628.