Uitspraak 200403299/1


Volledige tekst

200403299/1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2004, kenmerk 03-57, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een varkensfokkerij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 10 maart 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2004.

Bij brief van 16 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen, en verweerder, vertegenwoordigd door A. van der Zwan-Wenneker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Afdeling stelt vast dat appellant de gronden inzake de beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, het gedeeltelijk vervallen van de eerder voor de inrichting verleende vergunning, het verlangen van een aanvraag om een revisievergunning en het onderzoek naar de door de dieren en vervoersbewegingen veroorzaakte geluidhinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte geen geluidvoorschriften aan de vergunning heeft verbonden.

2.3.1. Aan de onderliggende krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning van 29 juni 1999 zijn geluidvoorschriften verbonden. Deze vergunning blijft – naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning – van kracht. Gezien de strekking van de desbetreffende voorschriften en nu de aard van de verandering zich daartegen niet verzet, moeten deze voorschriften ook worden geacht betrekking te hebben op de bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om aan de veranderingsvergunning geluidvoorschriften te verbinden.

2.4. Appellant is beducht voor stankhinder. In dit verband heeft hij primair betoogd dat verweerder ten onrechte de centrale ventilatoruitlaat van stal 3 in plaats van de gevel van stal 2 heeft aangemerkt als het dichtst bij de woning [locatie] gelegen emissiepunt. Subsidiair heeft appellant betoogd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een afstand van 88 meter in plaats van 74 meter tussen genoemde woning en de centrale ventilatoruitlaat van stal 3.

2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).

In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is vermeld dat voor de afstandsmeting moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit stankgevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijzijnde ventilatoruitlaat.

2.4.2. Niet in geschil is dat de woning [locatie] in categorie III van de brochure moet worden ingedeeld en dat op grond van de Richtlijn ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder een afstand van ten minste 76 meter tot die woning moet worden aangehouden.

2.4.3. Blijkens de aanvraag en de daarbij behorende bijlagen, die deel uitmaken van de vergunning, wordt de lucht uit stal 2 door middel van een afzuigsysteem naar de centrale ventilatoruitlaat van stal 3 gezogen, alwaar de lucht wordt geëmitteerd. Dit afzuigsysteem functioneert dusdanig dat sprake is van een continue onderdruk, zodat het er voor moet worden gehouden dat geen lucht kan ontsnappen uit stal 2. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden de centrale ventilatoruitlaat van stal 3 als het dichtst bij de woning [locatie] gelegen emissiepunt van de inrichting aangemerkt.

Aan de woning [locatie] is een schuur gebouwd. In deze schuur is direct aangrenzend aan de woning een zogenoemde bijkeuken gerealiseerd. Niet gebleken is dat in het overige gedeelte van de schuur gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven, zodat verweerder dit gedeelte terecht niet als voor stank gevoelig heeft aangemerkt. Dit in aanmerking genomen, bedraagt de afstand tussen de woning [locatie], inclusief de zogenoemde bijkeuken, en de centrale ventilatoruitlaat van stal 3 meer dan 76 meter en wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder.

2.5. Appellant heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van een aantal bezwaren beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.

2.6. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden betreft inzake de beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, het gedeeltelijk vervallen van de eerder voor de inrichting verleende vergunning, het verlangen van een aanvraag om een revisievergunning en het onderzoek naar de door de dieren en vervoersbewegingen veroorzaakte geluidhinder;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004

154-399.