Uitspraak 200105275/1


Volledige tekst

200105275/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant, wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2001, kenmerk HMD/M139-00, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch bedrijf met vleeskalveren gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 20 september 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en drs. K. van Bommel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door
mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft ter zitting de beroepsgronden inzake de nieuwvestiging in plaats van de uitbreiding van het onderhavige bedrijf, de onvolledigheid van de aanvraag en de strijdigheid met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ingetrokken.

2.2. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat er geen advies is gevraagd aan het bureau TES en dat verweerders bij de bepaling van de geluidbelasting zijn uitgegaan van een verkeerd meetpunt. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.3. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 243 vleesstierkalveren.

Op 30 juli 1991 is voor de onderhavige inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 95 vleeskalveren en 30 scharrelkippen.

2.4. Appellant betoogt dat de in het geding zijnde vergunningverlening niet voldoet aan het bepaalde in de Interimwet en het voor de gemeente geldende ammoniakreductieplan. In dat verband wordt gesteld dat verweerders ten onrechte de intrekking van de milieuvergunning van de maatschap “[partij]” (hierna: de maatschap) te Heeze-Leende aanwendt voor de saldering van 473 kg NH3 per jaar ten behoeve van de onderhavige inrichting.

2.4.1. De Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.

Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.

Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.

De gemeente Helmond heeft een door de gemeenteraad vastgesteld en door gedeputeerde staten van Noord-Brabant goedgekeurd ammoniakreductieplan als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet. Dit ammoniakreductieplan is gebaseerd op het Ammoniakreductieplan voor Centraal- en Oost-Brabant.

2.4.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders zich ten behoeve van de uitbreiding van het veebestand van de onderhavige inrichting gebaseerd op de overname van de ammoniakemissie die ingevolge de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van de maatschap mogelijk kan worden gemaakt. De Afdeling stelt vast dat geen beroep is ingesteld tegen het hiervoor genoemde besluit tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning waarvan ammoniakrechten zijn overgenomen. Dit besluit is derhalve onherroepelijk geworden.

Uit het besluit tot intrekking van de vergunning van de maatschap blijkt dat ten behoeve van [vergunninghouder] de vergunning is ingetrokken voor een ammoniakemissie van in totaal 473 kg NH3 per jaar. Nu het intrekkingsbesluit onherroepelijk is geworden en nu is gebleken dat vergunninghouders niet tegelijkertijd van de onderwerpelijke rechten gebruik hebben gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat aan de doelstelling van het vereiste van onmiddellijke samenhang als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Interimwet is voldaan. De enkele omstandigheid dat de aanvraag om milieuvergunning van [vergunninghouder] zoals die er lag is ingetrokken en nadien is vervangen door een andere aanvraag, waarbij gebruik is gemaakt van de ten behoeve van [vergunninghouder] ingetrokken – en niet eerder door hem aangewende - emissierechten, doet aan het voorgaande niet af. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.

2.4.3. Niet in geschil is dat de afstand tussen het dichtst bij de inrichting gelegen voor verzuring gevoelige gebied, het Coovelsbos, en het dichtst bij dat gebied gelegen emissiepunt van de inrichting 200 meter bedraagt. Voorts is niet in geschil dat het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden een ammoniakemissie veroorzaakt van 607,5 kg NH3 per jaar. De ammoniakemissie neemt ten opzichte van de onderliggende vergunning toe met 360,5 kg NH3 per jaar en de ammoniakdepositie neemt toe van 54,3 naar 133,7 mol per hectare per jaar. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders zich ten behoeve van de uitbreiding van het veebestand van de onderhavige inrichting gebaseerd op een overname van ammoniakemissie van 473 kg NH3 per jaar. De depositie neemt door de intrekking van de milieuvergunning van de maatschap af met 4100,9 mol per hectare per jaar. Als gevolg van de genoemde intrekking neemt de totale depositie op voor verzuring gevoelige gebieden per saldo af met 4021,5 mol per hectare per jaar en de totale ammoniakemissie met 112,5 kg NH3 per jaar. Uit het vorenstaande volgt dat de onderhavige vergunningverlening voldoet aan het bepaalde in de Interimwet en het geldende ammoniakreductieplan. Dit beroepsonderdeel faalt derhalve.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.6. Appellant stelt (cumulatieve) stankhinder van de inrichting te ondervinden.

2.6.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn), wat de wijze van afstandmeting en de in bijlage 1 opgenomen omrekeningsfactoren betreft, tot uitgangspunt genomen. Daarnaast hebben zij de in de brochure opgenomen indeling in omgevingscategorieën gehanteerd.

Hoewel niet aan de afstandsnormen van de Richtlijn wordt voldaan achten verweerders verlening van de gevraagde vergunning mogelijk op basis van artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Hiertoe stellen zij dat de afstanden van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen van derden gelijk blijven. Voorts neemt het aantal mestvarkeneenheden in de aangevraagde situatie af ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Verweerders staan op het standpunt dat geen sprake is van onaanvaardbare cumulatie van stank.

2.6.2. Uit zowel het dictum van het bestreden besluit in samenhang gelezen met de overige stukken als uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat vergunning is gevraagd en verleend voor het houden van 243 vleesstierkalveren. Dit houdt in dat vergunning is verleend voor het houden van een veebestand dat, uitgaande van de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 van de Richtlijn, overeenkomt met 81 mestvarkeneenheden.

Daargelaten de vraag of er sprake is van een categorie II- dan wel III-omgeving, is niet in geschil dat in zowel een categorie II- als categorie III-situatie niet aan de minimaal in acht te nemen afstanden op grond van de in de Richtlijn opgenomen afstandsgrafiek kan worden voldaan. Vaststaat evenwel dat vergunninghouder aan de op 30 juli 1991 verleende oprichtingsvergunning rechten kan ontlenen voor een veebestand dat overeenkomt met 95,7 mestvarkeneenheden. In aanmerking genomen de afname van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie, het gelijk blijven van de afstanden van de emissiepunten van de inrichting tot de dichtstbijzijnde stankgevoelige objecten alsmede de relatief geringe omvang van het in de inrichting gehouden veebestand, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu die inbreuk op bestaande rechten rechtvaardigen met toepassing van artikel 8.4, derde lid, in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6.3. Ten aanzien van de cumulatieve stankhinder overweegt de Afdeling als volgt. Mede in aanmerking genomen de omstandigheden dat ten opzichte van de vigerende vergunningrechten het aantal mestvarkeneenheden afneemt en de afstanden van de inrichting tot de stankgevoelige objecten gelijk blijven, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van onaanvaardbare cumulatie van stank geen sprake is en dat in verband hiermee een nadere cumulatieberekening niet nodig was. Dit beroepsonderdeel faalt.

2.7. Appellant stelt dat de onderhavige inrichting geluidoverlast zal veroorzaken.

2.7.1. Verweerders hebben de hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld met hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, wat betreft de maximale geluidniveaus, en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.

2.7.2. In voorschrift 5.1 zijn voor het equivalente geluidniveau grenswaarden gesteld van, wat betreft rekenpunt 1 (woning [locatie 1]), 43 dB(A), 35 dB(A) en 32 dB(A) en, wat betreft rekenpunt 5 (woning [locatie 2]), 40, 35 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ten aanzien van de rekenpunten 2 tot en met 4 (woningen [locatie 3, 4 en 5]) hebben verweerders in voorschrift 5.2 grenswaarden voor het equivalente geluidniveau gesteld van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Tevens hebben verweerders ten aanzien van de rekenpunten 1 tot en met 5 in voorschrift 5.3 grenswaarden voor het piekgeluidniveau gesteld van respectievelijk 65 dB(A), 65 dB(A) en 45 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Dit voorschrift is ter plaatse van de rekenpunten 1 en 4 (woningen [locatie 1] en [locatie 5]) niet van toepassing voorzover het equivalente geluidniveau ten hoogste 12 keer per jaar wordt veroorzaakt door het komen en gaan van een vrachtauto voor het vullen van een silo in de dagperiode (07.00 uur en 19.00 uur).

In voorschrift 5.5 is bepaald dat het geluidvermogenniveau Lw van de stalventilatoren maximaal 74 dB(A) mag bedragen.

2.7.3. In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Helmond - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Hierin wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de circulaire in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders bij het bepalen van de geluidgrenswaarden voor de woningen Medevoort 7, 9 en 10 (rekenpunten 2 tot en met 4) aansluiting gezocht bij de in de Handreiking genoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving. Gelet op de situering van de inrichting acht de Afdeling dit niet onjuist. Voor een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op grond van het gemeten referentieniveau ter plaatse van de woningen [locatie 1] en [locatie 2] (rekenpunten 1 en 5) is een hogere geluidbelasting tot maximaal 45 dB(A) etmaalwaarde toelaatbaar.

Voorts zijn de in voorschrift 5.3 gestelde geluidgrenswaarden niet hoger dan de in de Handreiking genoemde grenswaarden.

Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in genoemde voorschriften neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.7.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Afdeling dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van het adviesbureau HMBgroep van 7 juni 2001 blijkt dat, met inachtneming van de relevante geluidbronnen zoals de ventilatoren, de aan- en afvoerbewegingen van personen-, bestel- en vrachtwagens en het vullen van de voersilo, aan de in de voorschriften 5.1 en 5.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften gesteld in voorschrift 5.3 blijkt uit het onderzoek eveneens dat aan de grenswaarden kan worden voldaan met uitzondering van het hieronder in 2.7.5 vermelde. De naleefbaarheid van de geluidvoorschriften wordt verder gewaarborgd door in voorschrift 5.5 te bepalen dat het geluidniveauvermogen van de ventilatoren niet meer mag bedragen dan 74 dB(A). De Afdeling ziet geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het akoestisch onderzoek. Gezien het vorenstaande is er geen reden om aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften.

2.7.5. Verweerders hebben in voorschrift 5.3 voor het vullen van de silo in de dagperiode wat betreft de rekenpunten 1 en 4 een ontheffing van de geluidvoorschriften voor het maximale geluidniveau verleend. Zij hebben uiteengezet dat nu de in voorschrift 5.3 geregelde ontheffingsmogelijkheid alleen betrekking heeft op het vullen van de silo en dit maximaal 12 keer per jaar zal plaatsvinden, geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare situatie.

Uit het akoestisch rapport blijkt dat de grenswaarde van het piekgeluidimmissieniveau in de dagperiode ten aanzien van de rekenpunten 1 en 4 niet kan worden nageleefd bij het vullen van de voersilo. De Afdeling overweegt dat het in navolging van hetgeen hierover in de Handreiking is gesteld in het algemeen toelaatbaar is voor inrichtingen waar slechts incidenteel bijzondere activiteiten plaatsvinden, voor ten hoogste twaalf maal per jaar ontheffing te verlenen van de geldende geluidvoorschriften voorzover daarbij wordt gewaarborgd dat onnodige en overmatige hinder wordt voorkomen. Nu de ontheffing van de geluidgrenswaarden is beperkt tot twaalf keer per jaar en gelet op de door verweerders gegeven motivering oordeelt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.7.6. De beroepsgrond inzake geluid treft, gelet op het vorenstaande, geen doel.

2.8. Appellant vreest voor schade aan zijn fruitbomen en hagen als gevolg van de directe ammoniakuitstoot afkomstig van de onderhavige inrichting.

2.8.1. Verweerders hebben ter zitting verklaard dat zij bij de beoordeling van de directe ammoniakschade het rapport Stallucht en Planten 1981 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt nemen. Dit rapport ziet volgens verweerders niet op de schade door ammoniak aan particuliere tuinen. In het licht hiervan en gelet op de afstand tot de inrichting en de aard en omvang van de beplanting zijn zij van mening dat de fruitbomen en hagen voldoende worden beschermd.

2.8.2. Uit het rapport blijkt dat directe schade door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Fruitbomen kunnen als minder gevoelig worden aangemerkt.

De Afdeling maakt uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport op dat het primair met het oogmerk is opgesteld om de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te bepalen.

2.8.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er op korte afstand van de vleeskalverenstal enkele fruitbomen zijn gesitueerd die niet commercieel geëxploiteerd worden, maar als sierbomen dan wel als fruitbomen voor eigen gebruik worden gehouden. Voorts bevinden zich op een korte afstand van de vleeskalverenstal enkele hagen. Aangezien de in het rapport genoemde teeltvorm niet gelijk is te stellen met de hiervoor genoemde, relatief kleine, aanplant van fruitbomen en hagen en nog daargelaten de vraag of het rapport van toepassing is op de ammoniakuitstoot afkomstig van vleeskalveren, kan niet gezegd worden dat verweerders de grenzen van hun beoordelingsvrijheid hebben overschreden door het in het rapport aanbevolen beschermingsniveau ter voorkoming van directe ammoniakschade niet zonder meer in de onderhavige situatie toe te passen. De Afdeling ziet geen reden voor het oordeel dat verweerders in dit geval het gekozen beschermingsniveau niet in redelijkheid aanvaardbaar hebben kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002

159-374.