Uitspraak 200908940/1/M2


Volledige tekst

200908940/1/M2.
Datum uitspraak: 28 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2009 is op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats].

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 23 april 2010 heeft het college de bij het besluit van 6 oktober 2009 aan [vergunninghouder] verleende revisievergunning ingetrokken wat betreft het houden van 501 vleeskuikens.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2010, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, en het college, vertegenwoordigd door J.M.M. Truijen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Algemeen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college een milieuvergunning voor het veranderen van de pluimveehouderij van [vergunninghouder] aan de [locatie] te [plaaats] verleend. De verandering maakt mogelijk dat [vergunninghouder] hetzij 34.000 ouderdieren van slachtrassen in opfok, hetzij 25.500 vleeskuikens in de op de inrichting aanwezige stal houdt.

2.1.1. Bij besluit van 23 april 2010 is bepaald dat 25.000 minus 501 vleeskuikens mogen worden gehouden.

2.1.2. [appellant] heeft doen weten zijn bezwaren tegen het verminderd aantal te houden vleeskuikens te handhaven.

Het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 voor zover dit bij het besluit van 23 april 2010 is ingetrokken

2.2. Het besluit van het college van 23 april 2010 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zodat het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 oktober 2009 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede geacht moet zijn gericht tegen het besluit van 23 april 2010, aangezien dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.

2.2.1. Niet is gebleken dat [appellant] nog enig procesbelang heeft bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van het besluit van 6 oktober 2009, voor zover dit besluit bij het besluit van 23 april 2010 is ingetrokken.

2.2.2. Gezien het vorenstaande is het beroep gericht tegen het besluit van 6 oktober 2009 in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 voor zover dit bij het besluit van 23 april 2010 niet is ingetrokken

Beperking beroepsgronden

2.3. Ter zitting heeft [appellant] de omvang van het beroep beperkt tot de gronden die betrekking hebben op de vraag of artikel 8.4 van de Wet milieubeheer had moeten worden toegepast, de onduidelijkheid van de kaart met de geurwaarden en de toepassing van de beste beschikbare technieken met betrekking tot het gehanteerde stalsysteem.

Type vergunning

2.4. [appellant] betoogt dat gezien de aanvraag die ten grondslag ligt aan onderhavige vergunningverlening toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van deze wet, kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

2.4.2. Het college heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag geen aanleiding gezien om te beslissen dat de gevraagde verandering van dien aard is dat een vergunning ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer moet worden aangevraagd. Volgens het college was voldoende duidelijk waarop de aangevraagde verandering betrekking heeft en ontstaat door de vergunningverlening geen onduidelijke vergunningsituatie.

2.4.3. Het college komt beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd.

Voor de onderhavige inrichting is eerder op 23 februari 1995 een vergunning verleend op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend en op 30 augustus 2006 is een vergunning verleend op grond van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met de verlening van de thans ter beoordeling staande veranderingsvergunning een zodanig onoverzichtelijk vergunningbestand ontstaat dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunningaanvraag te behandelen.

De beroepsgrond faalt.

Kaart geurwaarden

2.5. [appellant] betoogt dat de kaarten met de geurwaarden die bij de "Verordening geurhinder en veehouderij Gemeente Weert 2007" (hierna: de geurverordening) horen onvoldoende duidelijk zijn, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel wordt geschaad.

2.5.1. De kaart waarop de geurwaarden zijn aangegeven laat duidelijke begrensde gebieden zien. De kaart is ook wat betreft de schaal ervan toereikend om te kunnen vaststellen welke geurwaarden in welk gebied gelden. In het betoog van [appellant] ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geurverordening in zoverre in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

Deze beroepsgrond faalt.

Beste beschikbare technieken

2.6. [appellant] voert - kort weergegeven - aan dat bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende is beoordeeld of de beste beschikbare technieken in de inrichting worden toegepast.

2.6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting).

2.6.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ingevolge 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld, die nodig zijn ter bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die inrichtingen daarvoor kunnen veroorzaken.

In het derde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van de bij de regels te stellen voorschriften artikel 8.11, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.

2.6.3. Het Besluit huisvesting is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. Bij het ontbreken van overgangsrecht, is het Besluit huisvesting van toepassing op elk besluit dat na 1 april 2008 wordt genomen.

In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken, niet meer plaats vindt in zoverre het gaat om het gebruik van huisvestingssystemen waarvoor in bijlage 1 bij Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gesteld. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van de Wet milieubeheer dan reeds besloten in het Besluit huisvesting.

2.6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 juli 2009 (zaak met nr. 200804185/1) laat het vorenstaande onverlet dat op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer getoetst dient te worden of wat betreft geuremissie het desbetreffende huisvestingsysteem voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.

In dit verband acht de Afdeling, zo blijkt uit voormelde uitspraak, van belang dat uit de toelichting bij het Besluit huisvesting (Stb. 2005, 657, blz. 15 en 16) blijkt dat de in bijlage 1 gestelde maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de vraag welke van de in de bedrijfstak gangbare en toepasbare huisvestingsystemen kunnen worden beschouwd als een beste beschikbare techniek. Wanneer aan de maximale emissiewaarde wordt voldaan, moet daarom het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdentificeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.6.5. Het college heeft geconcludeerd dat het in de stal gehanteerde huisvestingssysteem voldoet aan de in het Besluit huisvesting daaraan gestelde eisen. Deze conclusie is door [appellant] niet betwist. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit huisvestingsysteem voldoet aan de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

De beroepsgrond faalt.

Het besluit van 23 april 2010

2.7. Geconcludeerd moet worden dat met het besluit van 23 april 2010 wat betreft het daarin aan de orde zijnde aantal vleeskuikens tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [appellant]. Nu in zoverre het beroep niet kan worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 oktober 2009 is bespreking van dit besluit hier niet aan de orde.

Conclusie

2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Proceskosten

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft het besluit van 6 oktober 2009 voor zover dit bij het besluit van 23 april 2010 is ingetrokken;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010

375-645.