Uitspraak 201202127/1/A1


Volledige tekst

201202127/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Bennekom, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2012 in zaken nrs. 11/2624 en 11/2907 in het geding tussen:

[wederpartij] en [appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het college [appellante] gelast de zonder vergunning gerealiseerde bouwwerken (stallingsruimte/showroom en halfopen berging) op het perceel [locatie] te Bennekom (hierna: het perceel) te slopen dan wel in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan en hiervoor bouwvergunning aan te vragen.

Bij besluit van 16 juni 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201202126/1/A1, behandeld op 25 september 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Scheuter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor haar de mogelijkheid tot het naar voren brengen van een zienswijze, welke mogelijkheid het college ten onrechte aan het slot van het besluit van 13 januari 2011 heeft opgenomen, van belang was en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de standpunten van de betrokken partijen met betrekking tot het handhavend optreden, ook zonder dat [appellante] haar zienswijze naar voren heeft gebracht, reeds voldoende duidelijk waren. Zij voert in dit verband aan dat het college pas tijdens de hoorzitting van de commissie voor de bezwaarschriften te kennen heeft gegeven dat het niet voornemens is vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen krachtens artikel 19, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

1.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet in haar belangen is geschaad, nu zij, naast de zienswijze die zij tegen het besluit van 13 januari 2011 naar voren heeft gebracht, tegen dat besluit tevens tijdig bezwaar heeft gemaakt. Voor zover de standpunten van partijen met betrekking tot het handhavend optreden ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom niet duidelijk waren, hebben zij deze in het kader van de bezwaarprocedure, daaronder begrepen de hoorzitting in bezwaar, naar voren kunnen brengen.

Het betoog faalt.

2. Vast staat dat de halfopen berging en de stallingsruimte ten tijde van het besluit van 13 januari 2011 zonder de daartoe vereiste bouwvergunning op het perceel aanwezig waren, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Voorts staat vast dat de bouwwerken in strijd waren met het ten tijde van belang geldende bestemmingsplan "Voorschriften Bestemmingsplan Bennekom omgeving Edeseweg-Strooyweg I", nu deze ten dele buiten de in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsvlakken zijn opgericht, en de stallingsruimte, in strijd met de bestemming die op het desbetreffende gedeelte van het perceel rust, als showroom wordt gebruikt.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het besluit van 13 januari 2011 concreet zicht op legalisering bestond. Zij voert hiertoe aan dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom voor de bouwplannen geen vrijstelling krachtens artikel 19, eerste of t200909705/1/H1weede lid, van de WRO kan worden verleend.

4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201003391/1/H1), is de enkele bevoegdheid van het college om vrijstelling te verlenen krachtens, in dit geval, artikel 19 van de WRO, onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Nu het college niet bereid is een dergelijke vrijstelling te verlenen, en geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd, is van concreet zicht op legalisering geen sprake. De rechtbank is terecht tot de dezelfde conclusie gekomen. Dat het college [appellante] inmiddels voor de stallingsruimte omgevingsvergunning heeft verleend voor de activiteit bouwen en afwijken van het bestemmingsplan wat betreft de overschrijding van het bebouwingsvlak, leidt, anders dan [appellante] betoogt, niet tot een andere conclusie, nu ten tijde van het besluit van 13 januari 2011 met de procedure daarvoor geen aanvang was gemaakt.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Zij voert hiertoe aan dat het college zich gedurende ongeveer vijftien jaar heeft ingespannen de bouwwerken te legaliseren en dat zij daaraan het vertrouwen mocht ontlenen dat het niet tot handhavend optreden zou overgaan. Voorts voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar belangen en die van [wederpartij] onvoldoende tegen elkaar heeft afgewogen. [wederpartij] ondervindt geen hinder van de bouwwerken, die slechts in geringe mate van het bestemmingsplan afwijken, terwijl zij groot belang heeft bij de voorzetting van haar bedrijf op de huidige locatie.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr. 200909705/1/H1), geschiedt het bouwen zonder onherroepelijke bouwvergunning voor eigen risico. Vast staat dat de inspanningen van het college in het verleden waarop [appellante] doelt, niet tot onherroepelijke bouwvergunningen voor de bouwwerken hebben geleid. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat het college niet handhavend tegen de bouwwerken zou optreden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voor het overige niet is gebleken dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien. Het college mocht het algemeen belang dat met handhaving is gediend, daaronder begrepen het door [wederpartij] ter zitting toegelichte belang dat [appellante] dient te handelen in overeenstemming met het bestemmingsplan dat ten behoeve van de bouwplannen in overleg met omwonenden is vastgesteld, zwaarder laten wegen dan het belang van [appellante] bij het in stand houden van de overtredingen.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

531-619.