Uitspraak 201202126/1/A1


Volledige tekst

201202126/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Bennekom, gemeente Ede,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2012 in zaken nrs. 11/755, 11/756, 11/764 en 11/2292 in het geding tussen:

[wederpartij] en [appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 2 december 1997 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een stallingsruimte op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 24 februari 2005 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de plaatsing van een halfopen berging op het perceel.

Bij besluit van 13 januari 2011 heeft het college deze besluiten herroepen en de gevraagde vrijstelling en bouwvergunningen alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 17 januari 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201202127/1/A1, behandeld op 25 september 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Scheuter, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 januari 2011 in stand heeft gelaten. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat het college de eventuele verhuizing van het autobedrijf naar een andere locatie niet bij zijn besluitvorming had mogen betrekken, aangezien deze verplaatsing nog van diverse factoren afhankelijk is. Tevens voert zij aan dat het gemeentebestuur zich slechts in algemene termen, en niet met betrekking tot de onderhavige bouwplannen, heeft uitgelaten over het al dan niet toepassen van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).

1.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

1.2. De beslissing om met toepassing van artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van de gemeenteraad onderscheidenlijk het college, waarbij zij beleidsvrijheid hebben en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of zij in redelijkheid tot hun besluit om vrijstelling te weigeren hebben kunnen komen.

1.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO en dat het die weigering voldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft bij haar oordeel mogen betrekken hetgeen het college in het verweerschrift van 16 mei 2011 heeft verklaard en ter zitting van de rechtbank nader heeft toegelicht, namelijk dat toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet aan de orde is, omdat niet aan de eis van een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden voldaan. Reden hiervoor is dat met [appellante] wordt gewerkt aan de verplaatsing van het garagebedrijf naar een andere locatie, en op de huidige locatie van het bedrijf woningen zijn voorzien, in het kader waarvan een wijziging van het bestemmingsplan in voorbereiding is. Het betoog van [appellante] dat het gemeentebestuur zich slechts in algemene zin heeft uitgelaten over het al dan niet toepassen van artikel 19, tweede lid, van de WRO, en niet met betrekking tot de onderhavige bouwplannen, mist, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, feitelijke grondslag.

Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO niet had mogen worden geweigerd, wordt, onder verwijzing naar het voorgaande, overwogen dat de rechtbank met betrekking tot deze weigering eveneens terecht tot de conclusie is gekomen dat daarvoor voldoende motivering is gegeven. De rechtbank heeft daarbij van belang mogen achten dat de raad van de gemeente Ede in zijn algemeenheid niet bereid is tot het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO.

Het betoog van [appellante] dat de bouwplannen in slechts geringe mate afwijken van het bestemmingsplan, leidt, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het betoog van [appellante] dat afbraak van de halfopen berging en de stallingsruimte desastreuze gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van het garagebedrijf, waardoor verplaatsing van het bedrijf onmogelijk zal worden. In dit verband wordt overwogen dat het bouwen zonder dat de daartoe vereiste vergunningen in rechte onaantastbaar zijn, voor risico van [appellante] komt.

Over het betoog van [appellante] dat door het college is aangegeven dat met de bestemming "Stallingsruimte" niet is beoogd dat de stallingsruimte niet als showroom mag worden gebruikt, wat daarvan zij, wordt overwogen dat de Afdeling in haar uitspraak van 6 april 2000 in zaak nr. H01.99.0656 (bijgevoegd) ten overvloede heeft opgemerkt dat moet worden aangenomen dat het bestemmingsplan eraan in de weg staat dat de ruimte wordt gebruikt voor het tentoonstellen of tonen van ten verkoop aangeboden voertuigen.

Het betoog faalt.

2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012

531-619.