Uitspraak 201003391/1/H1


Volledige tekst

201003391/1/H1.
Datum uitspraak: 24 november 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 maart 2010 in zaak nr. 09/1208 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de schuur op een perceel aan de [locatie] te [plaats] te verwijderen.

Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 4 november 2008 in stand gelaten en bepaald dat de begunstigingstermijn niet eerder eindigt dan veertien dagen nadat het besluit onherroepelijk is geworden.

Bij uitspraak van 2 maart 2010, verzonden op 3 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2010, hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, juridisch adviseur te Oranjewoud, en het college, vertegenwoordigd door M.N. de Vries, werkzaam bij de gemeente Boarnsterhim, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De last onder dwangsom heeft betrekking op een schuur die in 2003 is verbouwd. Bij besluit van 16 november 2005 heeft het college [appellant] gelast om de zonder bouwvergunning gebouwde delen van de schuur te verwijderen. Bij besluit op bezwaar van 3 oktober 2006 heeft het college dit besluit herroepen en besloten vrijstelling op grond van het bestemmingsplan te verlenen. Bij uitspraak van 24 augustus 2007 in zaak nr. 06/2750 heeft de rechtbank het besluit van 3 oktober 2006 vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 25 maart 2008 heeft het college het besluit van 16 november 2005 ingetrokken.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied", met de aanduiding "te ontwikkelen".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor herstel, onderhoud en ontwikkeling van natuurlijke waarden verbonden aan graslanden, vaarten, oevers, rietlanden, meren en eilanden, met daaraan ondergeschikt:

- voet-, fiets- en ruiterpaden;

- recreatieve vaarroutes;

- dagrecreatieve voorzieningen, uitsluitend in de vorm van parkeer-, en picknickvoorzieningen, visplaatsen, recreatieve aanlegplaatsen en naar de aard daarmee gelijk te stellen kleinschalige voorzieningen;

- openbare nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;

- de inrichting en het beheer van vaarwegen voorzover de gronden zijn gelegen binnen de in artikel 3, onder "Vaarwegenverordening Friesland" aangegeven beheersgrens

en voorzover de gronden op de plankaart zijn aangegeven met de nadere aanduiding "kamperen" tevens voor een kampeer-, sport- en spelvoorziening en de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.

Ingevolge het derde lid, onder a en b, voor zover hier van belang, mogen op gronden met de bestemming "Natuurgebied" die op de plankaart zijn aangegeven met de nadere aanduiding "waterstaatsdoeleinden"onderscheidenlijk "agrarische bedrijven" onder voorwaarden gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge het derde lid, onder c, geldt voor de overige doeleinden dat geen gebouwen mogen worden gebouwd.

Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder c, en toestaan dat niet voor bewoning bestemde bouwwerken ten behoeve van natuurbeheer, kamperen en de watersport worden gebouwd mits:

- de oppervlakte niet meer bedraagt dan 50 m²;

- de goothoogte niet meer bedraagt dan 3 m;

- de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 15 m.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de aangevoerde beroepsgrond dat concreet zicht op legalisering bestaat, nu het college de mogelijkheid heeft voor de schuur vrijstelling te verlenen op grond van artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, ten onrechte niet aan inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de thans aan de orde zijnde last onder dwangsom een andere strekking heeft dan de eerder opgelegde last waarover de rechtbank in de uitspraak van 24 augustus 2007 heeft geoordeeld.

2.3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat voormelde beroepsgrond niet aan een inhoudelijke beoordeling kan worden onderworpen, omdat de rechtbank bij uitspraak van 24 augustus 2007 reeds heeft overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het met toepassing van artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften vrijstelling kan verlenen van het bestemmingsplan voor de oprichting van de schuur op het perceel en [appellant] tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.

De uitspraak van de rechtbank van 24 augustus 2007 heeft gezag van gewijsde voor zover het het in die uitspraak beslechte geschil over de bij besluit van 16 november 2005 opgelegde last onder dwangsom betreft. Zoals ter zitting door partijen is bevestigd, zag deze last op het ongedaan maken van verhoging van de zijwanden en het dak van de schuur. In de thans aan de orde zijnde procedure ziet het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom op de verwijdering van de gehele schuur. Reeds omdat deze last een andere strekking heeft dan de eerdere last geldt hetgeen de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften heeft overwogen in de onderhavige procedure niet als tussen partijen vaststaand. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt gelet op het volgende niet tot het daarmee beoogde resultaat.

2.3.2. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder c, van de planvoorschriften mogen op het perceel geen gebouwen worden gebouwd ten behoeve van kamperen, nu deze grond op de plankaart niet is aangeduid met de nadere aanduiding "kamperen". Artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, geeft het college de bevoegdheid om, mits wordt voldaan aan de in dit artikel gestelde eisen inzake de maatvoering, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder c, en toe te staan dat ten behoeve van kamperen niet voor bewoning bestemde bouwwerken worden gebouwd. Nu, naar niet in geschil is, de schuur op het perceel voldoet aan de gestelde eisen inzake de maatvoering, moet uit deze planvoorschriften, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat het college krachtens het bestemmingsplan bevoegd is vrijstelling te verlenen voor de schuur.

Het college is niet bereid om gebruik te maken van voormelde bevoegdheid met als overweging dat de schuur een onevenredige aantasting vormt van het ruimtelijk beeld, aangezien het perceel is gelegen in een natuurgebied. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt rechtens onhoudbaar is en de gewenste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Dat het college bij besluit van 3 oktober 2006 vrijstelling heeft verleend voor de gedeeltelijke vernieuwing van de schuur, betekent niet dat het gehouden is om thans vrijstelling te verlenen voor het geheel vernieuwen van de schuur. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat het thans aan de orde zijnde object een grotere afwijking van het bestemmingsplan vormt. Onder deze omstandigheden biedt de in het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid geen concreet zicht op legalisering.

2.4. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zich op legalisering bestaat omdat het binnenkort in werking tredende bestemmingsplan "Buitengebied 2008" eveneens vrijstellingsmogelijkheden biedt om de schuur te legaliseren. Weliswaar bevat het door de gemeenteraad ten tijde van het besluit op bezwaar vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2008" in artikel 6, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een vrijstellingsmogelijkheid voor de bouw van de schuur, maar de enkele bevoegdheid om vrijstelling te verlenen is onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de rechtbank heeft miskend dat een concreet zicht op legalisering bestaat omdat [appellant] beroep heeft ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 17 november 2009 tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 2008", teneinde te bewerkstelligen dat aan het perceel een met de bestaande situatie verenigbare bestemming wordt gegeven, slaagt dit betoog evenmin. Het enkele feit dat [appellant] beroep heeft ingesteld tegen voormeld besluit tot goedkeuring biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het bestemmingsplan "Buitengebied" zal worden herzien in de door [appellant] gewenste zin.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010

374-604.