Uitspraak 201109418/1/A3


Volledige tekst

201109418/1/A3.
Datum uitspraak: 15 februari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Woudrichem,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juli 2011 in zaak nr. 10/4370 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het college onder meer alle niet-zonale parkeerverboden opgeheven.

Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college de aan te leggen parkeerstrook langs de Hoofdgraaf te Andel (hierna: de parkeerstrook) tussen 8.00 uur en 16.00 uur aangewezen als parkeergelegenheid uitsluitend bestemd voor bussen en besloten het verkeersbord E8d en een onderbord met opschrift "tussen 8 en 16 uur" te plaatsen.

Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college de door [appellant] tegen de besluiten van 26 februari 2010 en 23 maart 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juli 2011, verzonden op 27 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 23 september 2011.

Bij besluit van 6 september 2011 (hierna: verkeersbesluit 2) heeft het college gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Bij dat besluit wordt het parkeerverbod voor de inrit van het pand aan de Hoofdgraaf 65 (hierna: de inrit van [appellant]) opgeheven nadat de parkeerstrook tegenover die inrit is aangelegd. Voorts heeft het college het verzoek van [appellant] om nadeelcompensatie afgewezen.

Bij afzonderlijk besluit van 6 september 2011 (hierna: verkeersbesluit 3) heeft het college de parkeerstrook tussen 16.00 uur en 8.00 uur aangewezen als uitsluitend bestemd voor personenauto’s en besloten het verkeersbord E8 en een onderbord met opschrift "tussen 16 en 8 uur" te plaatsen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Koeslag, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Schoonen-Pols en P.A. Bouwman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep in zaak nr. 201109416/1/A3.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:

a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;

b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;

c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;

d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.

Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:

a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;

b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.

Ingevolge het tweede lid geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.

Ingevolge artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

(…)

ab. parkeerhaven of parkeerstrook: langs de rijbaan gelegen verharding die is bestemd voor stilstaande of geparkeerde voertuigen;

ac. parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;

ad. rijbaan: elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden en de fiets/bromfietspaden;

(…).

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) kunnen onder verkeersborden onderborden worden geplaatst.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, moet de plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens geschieden krachtens een verkeersbesluit:

a. de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990, uitgezonderd de borden C22 en E9, alsmede de borden E4, E12 en E13 tenzij onder deze verkeersborden een onderbord als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel d, wordt aangebracht, dan wel toepassing wordt gegeven aan artikel 8, derde lid;

b. de volgende verkeerstekens op het wegdek:

I. doorgetrokken strepen;

II. de aanduiding van fietsstroken;

III. de aanduiding van busstroken en busbanen;

IV. voetgangersoversteekplaatsen;

V. gele doorgetrokken strepen;

VI. gele onderbroken strepen;

VII. haaientanden.

Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.

Ingevolge artikel 26 wordt van de bekendmaking van verkeersbesluiten mededeling gedaan in één of meer plaatselijke dag- of weekbladen. In de mededeling worden in ieder geval de weg waarop het verkeersbesluit betrekking heeft, alsmede de te plaatsen of te verwijderen verkeerstekens dan wel de te treffen maatregelen ter regeling van het verkeer vermeld.

2.2. Het college heeft aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd dat met de aanleg van de parkeerstrook en met de besluiten van 26 februari 2010, waarmee onder meer het parkeerverbod dat op de Hoofdgraaf van toepassing was, is opgeheven, en 23 maart 2010 tegemoet wordt gekomen aan de belangen van de verkeersveiligheid, het beschermen van de weggebruikers en het waarborgen van de bereikbaarheid van de weg en dat de aantasting van het karakter of van de functie van het gebied ter plaatse wordt beperkt. De bussen die leerlingen naar het Prinsentuin College te Andel vervoeren, parkeren thans op de rijbaan en na de aanleg van de parkeerstrook op die parkeerstrook, zodat de rijbaan vrij blijft van stilstaande bussen en de weginrichting overzichtelijker en duidelijker wordt, aldus het bij de rechtbank bestreden besluit. Het handhaven van het parkeerverbod op de Hoofdgraaf is voorts onnodig en nutteloos, vanwege de aanleg van de parkeerstrook. De bereikbaarheid van de inrit van [appellant] kan op andere wijze worden gehandhaafd, aldus het bij de rechtbank bestreden besluit.

Volgens dat besluit doet het gegeven dat tegen hogere kosten een optimale variant voor het leerlingenvervoer rond het Prinsentuin College kan worden gerealiseerd niet af aan het gegeven dat het aanleggen van de parkeerstrook en de verkeersbesluiten strekken ten behoeve van de belangen als bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw. De verkeersbesluiten leiden niet tot toename van de verkeersonveiligheid. Verder is niet aan de orde of de raad van de gemeente Woudrichem in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot de aanleg van de parkeerstrook en daar geld voor heeft gereserveerd, omdat die beslissing geen besluit oplevert als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus het bij de rechtbank bestreden besluit. Zonder het besluit van 23 maart 2010 zullen niet alleen bussen op de parkeerstrook kunnen parkeren, maar ook andere voertuigen en slechts tegen die beperking in het gebruik is bezwaar mogelijk. De besluiten van 26 februari 2010 en 23 maart 2010 leiden niet tot meer overlast voor [appellant], omdat de bussen op de parkeerstrook zullen parkeren in plaats van op de weg. Verder is niet van belang dat in de mededeling van de bekendmaking van de verkeersbesluiten niet is vermeld welke borden zullen worden geplaatst en is niet van belang dat mogelijk privaatrechtelijke belemmeringen bestaan voor het aanleggen van de parkeerstrook. Volgens het bij de rechtbank bestreden besluit laat het bestemmingsplan de aanleg van de parkeerstrook toe en is de aanleg in overeenstemming met de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanleggen van de parkeerstrook feitelijk handelen is waartegen geen rechtsmiddelen openstaan. Volgens hem gold ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit een algeheel parkeerverbod op de Hoofdgraaf en noopt de aanleg van de parkeerstrook tot het afwijken van dat verbod, zodat een verkeersbesluit is vereist.

2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het aanleggen van de parkeerstrook feitelijk handelen is. Of voor het gebruik van die parkeerstrook als parkeerstrook voor bussen verkeersbesluiten nodig zijn, is niet van belang, nu dat niet ziet op de aanleg van de strook zelf. Voorts heeft het college verkeersbesluiten genomen voor het gebruik van de parkeerstrook, waartegen [appellant] vervolgens is opgekomen.

2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan haar vaststelling dat in de mededeling in een plaatselijk blad van de bekendmaking van het besluit van 26 februari 2010 niet is vermeld op welke weg dat besluit betrekking heeft, in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 26 van het Babw. Gelet op het dwingende karakter van die bepaling, mocht de rechtbank volgens hem niet aan dat gebrek voorbij gaan. Volgens [appellant] hebben sommigen geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 februari 2010, omdat zij niet op de hoogte waren van de weg waarop dat besluit betrekking heeft. Voorts acht hij het ontbreken van de vermelding van de weg waarop het besluit van 26 februari 2010 betrekking heeft, tekenend voor het gebrek aan zorgvuldigheid van het college inzake de aanleg van de parkeerstrook.

2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad doordat in de bekendmaking van het besluit van 26 februari 2010 niet is vermeld op welke weg dat besluit betrekking heeft, nu hij tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Dat wellicht anderen eveneens bezwaar zouden hebben gemaakt tegen dat besluit indien zij ervan op de hoogte waren geweest op welke weg of wegen dat besluit betrekking heeft, is daarbij niet van belang. Indien diegenen alsnog bezwaar zouden maken buiten de bezwaartermijn, zou ter beoordeling staan of het gegeven dat in de mededeling van de bekendmaking van het besluit van 26 februari 2010 niet is vermeld op welke weg dat besluit betrekking heeft, leidt tot het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van dat bezwaar in verzuim is geweest.

Voor zover [appellant] betoogt dat het college onzorgvuldig is geweest inzake de aanleg van de parkeerstrook, wordt overwogen dat dit niet ziet op de aangevallen uitspraak of het bij de rechtbank bestreden besluit.

2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de besluiten van 26 februari 2010 en 23 maart 2010 een politieke beslissing van de raad vooraf is gegaan die niet ter toetsing voorligt. Het college was niet gehouden die beslissing uit te voeren en heeft in dezen een eigen bevoegdheid. Daarbij dient het college te onderzoeken of de beslissing van de raad uitvoerbaar is en dient het zelfstandig een belangenafweging te maken, aldus [appellant]. Verder dient het college volgens hem de beschikbare alternatieven bij zijn belangenafweging te betrekken. [appellant] betoogt dat volgens het op 7 juli 2009 uitgebrachte rapport "Verkeerssituatie Hoofdgraaf bij Prinsentuincollege te Andel (ROC). Quick scan problemen en oplossingen" dat in opdracht van het college is opgesteld door Grontmij Nederland B.V. en de op 21 december 2009 uitgebrachte aanvullende toets die in opdracht van het college door Grontmij is verricht een alternatief voor de aanleg van de parkeerstrook gunstiger is, onder meer op het gebied van leefbaarheid. Volgens hem volgt uit het op 17 december 2009 uitgebrachte rapport van het onderzoek dat in opdracht van [opdrachtgever] is verricht door Veilig Verkeer Nederland (hierna: VVN) dat het in stand houden van een busverbinding over de Hoofdgraaf leidt tot een verkeersonveilige situatie. Gelet op de rapporten van Grontmij en VVN heeft de rechtbank miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat het besluit van 17 augustus 2010 is genomen met het oog op de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw genoemde belangen.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de beslissing van de raad tot aanleg van de parkeerstrook niet ter toetsing voorligt. Die beslissing is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, nu daaruit geen rechtsgevolgen voortvloeien. De rechtsgevolgen ontstaan slechts uit de door het college genomen verkeersbesluiten.

[appellant] betoogt terecht dat het college een eigen verantwoordelijkheid heeft bij het nemen van zulke besluiten. De rechtbank heeft evenwel terecht onderkend dat het college bij het nemen van het bij haar bestreden besluit een eigen afweging heeft gemaakt tussen de verschillende belangen, waaronder die van [appellant]. Daarbij heeft zij met juistheid overwogen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 201001472/1/H3), het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet in strijd is met wettelijke voorschriften dan wel de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.

De vraag die bij de rechtbank derhalve ter toets voorlag was of het college in redelijkheid het besluit van 17 augustus 2010 heeft kunnen nemen en of dat besluit is genomen met het oog op de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw genoemde belangen. Dat wellicht betere alternatieven bestaan dan de aanleg van de parkeerstrook maakt niet dat het bij de rechtbank bestreden besluit is genomen in strijd met die belangen. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat het opheffen van het parkeerverbod om de aanleg van de parkeerstrook te faciliteren is genomen met het oog op de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw genoemde belangen. Daarbij mocht het van belang achten dat de aanleg van de parkeerstrook ertoe leidt dat de verkeerssituatie op de Hoofdgraaf overzichtelijker wordt, omdat fietsers niet gehinderd worden door bussen die op de Hoofdgraaf parkeren en fietsers en automobilisten een beter overzicht hebben van het verkeer op de Hoofdgraaf.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de opheffing van het parkeerverbod op de Hoofdgraaf leidt tot onevenredig nadeel voor hem en dat dit nadeel niet in de tijd is beperkt tot de aanleg van de parkeerstrook. De opheffing van het parkeerverbod leidt ertoe dat bussen voor zijn woning kunnen parkeren, aldus [appellant]. De rechtbank is er daarnaast aan voorbij gegaan dat reeds ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit bussen parkeerden voor zijn woning, ondanks het parkeerverbod dat gold op de Hoofdgraaf. Dit brengt een onevenredig zware last met zich. Daarom had de rechtbank het bij haar bestreden besluit moeten vernietigen op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en had zij moeten beslissen op zijn verzoek om nadeelcompensatie, dan wel dit verzoek moeten terugverwijzen naar het college.

2.6.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college betoogd dat [appellant] geen nadeel ondervindt van de opheffing van het parkeerverbod, omdat ook op de parkeerstrook geparkeerd mag worden als het verbod niet wordt opgeheven. Volgens het college zien parkeerverboden op grond van de artikelen 24 en 25 van het RVV 1990 niet op parkeergelegenheden.

Die bepalingen bieden evenwel geen grondslag voor het betoog van het college. Artikel 25 van het RVV 1990 ziet op het parkeren met een parkeerschijf en artikel 24 van het RVV 1990 ziet op plaatsen waar het verboden is een voertuig te parkeren. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2008 in zaak nr. 200705778/1 dat verkeersbord E1 van bijlage 1 van het RVV 1990, dat op de Hoofdgraaf is geplaatst, geldt voor elke weg in de zin van de Wvw en het RVV 1990. De parkeerstrook is een weg in de zin van die bepaling. Dat die naast de rijbaan is gelegen, is hiervoor niet van belang. Slechts door opheffing van het parkeerverbod mag op de parkeerstrook worden geparkeerd. [appellant] wordt daarom door de opheffing van dat verbod in zijn belangen geraakt.

2.6.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr. 200306296/1), geldt als uitgangspunt dat het treffen van een verkeersmaatregel, als hier aan de orde, als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dat neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen, waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen, dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de voor hem nadelige gevolgen van het besluit tot opheffing van het parkeerverbod zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen dat dat had moeten worden vernietigd. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom geoordeeld zou moeten worden dat de schade die hij stelt te lijden als gevolg van dat besluit het normaal maatschappelijk risico te boven gaat. Daarom heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de schade die hij stelt te lijden van het opheffen van het parkeerverbod op de Hoofdgraaf na de aanleg van de parkeerstrook niet redelijkerwijs te zijnen laste dient te blijven.

Dat bussen voor zijn woning aan de Hoofdgraaf in strijd met het aldaar geldende parkeerverbod parkeerden, maakt niet dat de last onevenredig zwaar is, nu dit niet ziet op het bij de rechtbank bestreden besluit maar op handhaving van voornoemd parkeerverbod.

Het betoog faalt.

2.7. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat geen onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van de opheffing van het parkeerverbod voor de luchtkwaliteit, nu ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvw ook milieubelangen en het voorkomen van hinder en schade aan een verkeersbesluit ten grondslag kunnen liggen. Het parkeren van bussen op de parkeerstrook zal volgens hem leiden tot een toename van geluids- en stankoverlast en van het gehalte roet, gas en fijnstof.

2.7.1. Dat een verkeersbesluit kan strekken tot het beperken of voorkomen van hetgeen in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw is genoemd, maakt niet dat een verkeersbesluit immer daartoe dient te strekken. Zoals reeds hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe en is het aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. Niet is vereist dat het college een onderzoek verricht naar de gevolgen van een verkeersbesluit voor de luchtkwaliteit. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de opheffing van het parkeerverbod zodanig zijn, dat het college dat besluit niet had mogen nemen zonder een dergelijk onderzoek.

Het betoog faalt.

2.8. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanleg van de parkeerstrook en het plaatsen van onderbord E8d enkel in zijn belang zijn en dat niet valt in te zien dat hij in een slechtere situatie komt te verkeren doordat de parkeerstrook tussen 8.00 uur en 16.00 uur voor bussen is gereserveerd. Ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit gold immers een parkeerverbod op de Hoofdgraaf, aldus [appellant]. Als gevolg van het bij de rechtbank bestreden besluit zullen echter veel bussen voor zijn huis parkeren, hetgeen voor hem een onevenredig zware last betekent en nadeelcompensatie rechtvaardigt. De rechtbank heeft zijn beroep daarop dan ook ten onrechte verworpen.

2.8.1. Met de aanleg van de parkeerstrook en de opheffing van het parkeerverbod wordt [appellant] in zijn belangen geraakt, omdat zowel bussen als andere voertuigen op de Hoofdgraaf, en dus voor zijn woning, kunnen parkeren. Het beperken van de categorieën weggebruikers die van de parkeerstrook gebruik mogen maken, zoals het tussen 8.00 uur en 16.00 uur voor bussen reserveren van de parkeerstrook, brengt hem echter niet in een nadeliger positie. Als gevolg van die beperking mogen tussen 8.00 uur en 16.00 uur minder weggebruikers van de parkeerstrook gebruik maken dan zonder die beperking.

Het betoog faalt.

2.9. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het gegeven dat een deel van de gronden waarop de parkeerstrook zal worden aangelegd eigendom is van Van Eeten, niet in de weg staat aan het aanwijzen van de parkeerstrook als parkeergelegenheid uitsluitend bestemd voor bussen. Volgens hem dient een besluit uitvoerbaar te zijn. De aanwijzing is echter niet uitvoerbaar zonder dat de desbetreffende gronden van Van Eeten worden verkregen.

2.9.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het gegeven dat een deel van de gronden waarop de parkeerstrook zal worden aangelegd, eigendom is van Van Eeten, niet in de weg staat aan het aanwijzen van de parkeerstrook als parkeergelegenheid uitsluitend bestemd voor bussen. Die aanwijzing ziet slechts op de nog aan te leggen parkeerstrook en treedt niet in werking eer die strook is aangelegd.

Het betoog faalt.

2.10. In de besluiten van 26 februari 2010 en 23 maart 2010 is niet over nadeelcompensatie beslist en evenmin heeft [appellant] in bezwaar aangevoerd dat hem ten onrechte geen nadeelcompensatie is geboden, zodat verkeersbesluit 2 het eerste besluit over nadeelcompensatie voor [appellant] is. Gelet hierop is dat besluit in zoverre een primair besluit. Het daartegen gerichte beroep van [appellant] moet daarom worden aangemerkt als bezwaar en zal als zodanig worden verwezen naar het college.

2.11. [appellant] betoogt dat verkeersbesluit 3, anders dan het college stelt, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in deze procedure dient te worden meegenomen. Het vertoont volgens hem voldoende samenhang met het bij de rechtbank bestreden besluit en de besluiten van 26 februari 2010 en 23 maart 2010.

2.11.1. Met verkeersbesluit 3 is de parkeerstrook tussen 16.00 uur en 8.00 uur aangewezen als uitsluitend bestemd voor personenauto’s en is besloten het verkeersbord E8 en een onderbord met opschrift "tussen 16 en 8 uur" te plaatsen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit besluit geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, maar een nieuw primair besluit.

Met verkeersbesluit 3 wordt niet opnieuw of alsnog beslist op het door [appellant] gemaakte bezwaar, maar wordt een nieuwe beperking aangebracht in de categorie voertuigen die van de parkeerstrook gebruik mag maken. Daarmee is het een nieuw primair besluit. Dat dit besluit samenhang vertoont met het bij de rechtbank bestreden besluit, zoals [appellant] stelt, is onvoldoende om het hoger beroep van [appellant] tevens als een beroep tegen dit besluit aan te merken.

Het beroep van [appellant], voor zover dat betrekking heeft op verkeersbesluit 3, zal daarom als bezwaar worden verwezen naar het college.

Het betoog faalt.

2.12. Het hoger beroep is ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep ongegrond;

II. verwijst het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem van 6 september 2011, kenmerk 2010-1896 en 2011-3468, voor zover daarin is geweigerd [appellant] nadeelcompensatie te bieden, naar dat college ter behandeling als bezwaar;

III. verwijst het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudrichem van 6 september 2011, kenmerk VB2011-A323, naar dat college ter behandeling als bezwaar.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2012

176-622.