Uitspraak 200306296/1


Volledige tekst

200306296/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 augustus 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd appellante compensatie te verlenen voor de terugval in resultaat van de door haar gedreven onderneming tijdens de werkzaamheden in de straat, waar zij die onderneming drijft.

Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 augustus 2003, verzonden op 13 augustus 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, medewerker van D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door R.W.F. Asmussen, ambtenaar van de gemeente, vergezeld van A.J. Alberga, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellante drijft sedert 1 augustus 2000 een steakhouse/pizzeria in een inrichting op het adres [locatie] te Haarlem.

2.2. Op 1 augustus 2001 heeft het college een verkeersmaatregel genomen in het kader van de reconstructie van een gedeelte van de Zijlweg tussen de Westelijke Randweg en de Zijlsingel. Deze is in rechte onaantastbaar.

2.3. Appellante stelt dat de inrichting, waarin zij haar onderneming exploiteert, tijdens de wegwerkzaamheden aan de Zijlweg in de periode van augustus 2001 tot en met juni 2002 niet of vrijwel niet bereikbaar was en zij daardoor schade heeft geleden door omzetverlies. Zij heeft verzocht om vergoeding van, dan wel een tegemoetkoming in, deze schade.

2.4. Volgens de beslissing op het bezwaarschrift is de Zijlweg gedurende de door appellante gestelde periode beperkt toegankelijk geweest als gevolg van wegwerkzaamheden, in die zin dat verkeer slechts over één rijbaan mogelijk was. Ter plaatse van de inrichting is de Zijlweg niet in beide richtingen afgesloten geweest.

Aan die beslissing heeft het college voorts ten grondslag gelegd dat weliswaar aannemelijk is dat appellante ten gevolge van de wegwerkzaamheden schade heeft geleden, doch op basis van het door appellante verstrekte overzicht van het omzetverloop van de onderneming in 2001 en 2002 niet kan worden vastgesteld dat zij daardoor onevenredig zwaar is benadeeld.

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat - het college terecht door appellante niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat zij schade heeft geleden die het normaal maatschappelijk risico te boven gaat en het derhalve het verzoek om schadevergoeding in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.

2.6. Appellante klaagt dat de rechtbank aldus miskent dat zij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zij in haar bedrijfsvoering vanwege de afsluiting van, en werkzaamheden aan, de Zijlweg zodanige schade heeft geleden, dat deze het normaal maatschappelijk risico te boven gaat. Uit de door haar overgelegde omzetstaten blijkt volgens haar een onevenredige terugval in inkomsten. De daardoor geleden schade gaat het normaal maatschappelijk risico te boven, omdat de schadeveroorzakende werkzaamheden 9 maanden hebben geduurd, aldus appellante.

2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 september 2001 in zaak no. 200005599/1; BR 2002, 797), geldt als uitgangspunt dat het treffen van een verkeersmaatregel, als hier aan de orde, als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee een ieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dat neemt niet weg dat zich feiten en/of omstandigheden kunnen voordoen, waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen, dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven.

2.7.1. Niet in geschil is dat appellante schade heeft geleden ten gevolge van de werkzaamheden aan de Zijlweg. De door haar overgelegde omzetgegevens laten echter een zo sterk wisselend beeld zien van de maandelijkse omzetten, zowel vóór, tijdens, als na de werkzaamheden, dat uit die gegevens niet kan worden afgeleid, in welke mate de omzet door die werkzaamheden negatief beïnvloed is. Die gegevens bieden derhalve onvoldoende basis om de omvang van de aan de wegwerkzaamheden toe te rekenen schade te bepalen. Nu derhalve niet kan worden vastgesteld, welke de omvang is van de aan de wegwerkzaamheden toe te rekenen schade, mocht het college zich op het standpunt stellen dat niet is komen vast te staan dat appellante schade heeft geleden die het normaal maatschappelijk risico te boven gaat. Voorts is ter zitting van de zijde van appellante erkend dat de omzetdaling in verhouding het grootst was in de maanden oktober tot en met december 2001. Voor het oordeel dat de geleden schade het normaal maatschappelijk risico te boven gaat vanwege de duur van de werkzaamheden, heeft het college evenmin grond hoeven vinden, gelet op die korte periode, waarin de omzetderving naar eigen zeggen van appellante het grootst was.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond.

2.9. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004

401.