Uitspraak 201102392/1/H3


Volledige tekst

201102392/1/H3.
Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amstelveen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/1482 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.

1. Procesverloop

Op 7 juni 2007 heeft het college een sticker aangebracht op het woonschip van [appellant] waarop staat vermeld dat het voertuig wordt aangemerkt als een voertuigwrak en dat de eigenaar veertien dagen de gelegenheid heeft het voertuig te verwijderen, bij gebreke waarvan het college gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot het uitoefenen van bestuursdwang.

Bij brief van 9 juli 2007 heeft het college medegedeeld dat de op 7 juni 2007 aangebrachte sticker de term 'voertuigwrak' ten onrechte niet is doorgehaald en veranderd in 'woonboot'. Verder heeft het college in die brief te kennen gegeven dat sprake is van een voornemen tot handhaving en dat [appellant] bij het toepassen van bestuursdwang separaat bericht zal ontvangen.

Bij besluit van 8 december 2008 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast om het woonschip gelegen in de Ringvaart, aan de Nieuwemeerdijk schuin tegenover nummer 406 te Badhoevedorp binnen, drie weken na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het college de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de sticker van 7 juni 2007 en de brief van 9 juli 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2008 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Sluiter, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door T.H. van Donge, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingswet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder ligplaats verstaan een plaats in het water, bestemd of aangewezen om door een woonschip bij verblijf te worden ingenomen.

Ingevolge artikel 88 stelt de gemeenteraad geen regels die leiden tot een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats.

Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2005 van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de Apv) is het, onverminderd het bepaalde in de Woonschepenverordening Noord-Holland 1981, aan de rechthebbenden op woonschepen verboden deze zonder ontheffing van Burgemeester en Wethouders binnen de gemeente te laten verblijven buiten de door de raad bij besluit van 10 september 1996 aangewezen openbare ligplaats, zijnde aan de Cruquiusdijk ter hoogte van de percelen 181 tot en met 205 te Vijfhuizen.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder h, kan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid in ieder geval worden geweigerd in verband met strijd met een ter plaatse geldend bestemmingsplan.

2.2. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 3 februari 2010 een advies van de bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) van 14 januari 2010 ten grondslag gelegd. De commissie is van oordeel dat zowel de op 7 juni 2007 aangebrachte sticker als de brief van 9 juli 2007 niet kunnen worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, aangezien deze niet gericht zijn op rechtsgevolg. Voorts heeft de commissie geconstateerd dat [appellant] niet in het bezit is van een ontheffing en is zij met het college van oordeel dat geen ontheffing kan worden verleend, omdat de ligplaats in strijd met het geldende bestemmingsplan 'Nieuwe Meer' is ingenomen. Verder acht de commissie artikel 98 van de Apv niet in strijd met artikel 88 van de Huisvestingswet. Wat betreft de belangenafweging acht de commissie het niet onredelijk dat het college de belangen heeft meegewogen die een rol spelen bij de beoordeling of een ontheffing wordt verleend op grond van artikel 98 van de Apv, waarbij het woonrecht van [appellant] niet in de belangenafweging hoeft te worden betrokken. Ten slotte heeft naar het oordeel van de commissie geen schending van het gelijkheidsbeginsel plaatsgevonden.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zowel de op het woonschip aangebrachte sticker van 7 juni 2007 als de brief van 9 juli 2007 niet kunnen worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De toezichthouder, de heer Snoey, heeft aan [appellant] medegedeeld dat de sticker inhield dat hij binnen veertien dagen zijn woonschip van de ligplaats diende te verwijderen, zodat het gestelde op de sticker gericht is op rechtsgevolg. Dit heeft volgens [appellant] tot gevolg dat het besluit van 7 juni 2007 dient te worden vernietigd, omdat hierin een onjuist artikel uit de Apv wordt vermeld. Verder plaatst [appellant] twijfels bij het mandaat van de heer Snoey. Wat de brief van 9 juli 2007 betreft heeft de rechtbank miskend dat hij ondanks de toezegging geen separaat bericht heeft ontvangen inzake het aanwenden van bestuursdwang, aldus [appellant].

2.3.1. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de op het woonschip aangebrachte sticker van 7 juni 2007 gericht is op rechtsgevolg. De omstandigheid dat de sticker niet is bestemd om te worden aangebracht op een woonschip, neemt niet weg dat het college daarmee op een duidelijke en onvoorwaardelijke wijze te kennen heeft gegeven dat het object dient te worden verwijderd. Het college heeft [appellant] immers de verplichting opgelegd om binnen veertien dagen het object te verwijderen onder aanzegging van bestuursdwang. Voorts wordt in de sticker geen gelegenheid gegeven voor het indienen van een zienswijze, zodat deze niet als een voornemen tot het aanwenden van bestuursdwang kan worden aangemerkt. Wat de bevoegdheid betreft van de heer Snoey heeft het college ter zitting van de Afdeling desgevraagd verklaard dat deze een beëdigd toezichthouder is en in ondermandaat heeft gehandeld, waarop [appellant] te kennen heeft gegeven deze grond in te trekken. Gelet op het voorgaande dient de sticker van 7 juni 2007 te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college het daartegen gerichte bezwaar van 19 juni 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog slaagt.

2.3.2. Ten aanzien van de brief van 9 juli 2007 overweegt de Afdeling dat het college, nu hierin te kennen is gegeven dat op de sticker de term 'voertuigwrak' ten onrechte niet is doorgehaald en veranderd in 'woonboot', het besluit van 7 juni 2007 heeft ingetrokken. De intrekking van een besluit dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Nu het college met de intrekking bij besluit van 9 juli 2007 geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van [appellant] en hij door een beoordeling van het daartegen gerichte bezwaar van 18 juli 2007 niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren, heeft hij geen belang bij het verkrijgen van een beoordeling van dit bezwaar. De rechtbank heeft terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat het college het bezwaar van 18 juli 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is geschonden, zodat zij ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek tot schadevergoeding.

2.4.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).

2.4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1 is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.4.1. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200803215/1 overwogen dat in gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel dient te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De rechtbank mag echter niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep en evenmin vanwege de mogelijkheid van hoger beroep zich van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen.

2.4.3. Het bezwaarschrift tegen het besluit van 7 juni 2007, gedateerd 19 juni 2007, is volgens opschrift op de laatstgenoemde dag per fax verzonden en de Afdeling gaat ervan uit dat het op dezelfde dag door het college is ontvangen. Nu de uitspraak van de rechtbank dateert van 12 januari 2011, heeft de totale procedure in bezwaar en in eerste aanleg langer dan drie jaar geduurd. De behandelingsduur in beroep is niet te lang, nu deze minder dan een jaar bedraagt. Wel is de behandelingsduur in bezwaar te lang. Deze lange duur wordt naar het oordeel van de Afdeling niet gerechtvaardigd door de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van [appellant]. Aan [appellant] kan in dit verband niet worden tegengeworpen dat hij tussentijds niet op een voortvarende behandeling heeft aangedrongen. Vergelijk het arrest van het EHRM van 15 juli 1982, Eckle tegen Duitsland, nr. 8130/78 (www.echr.coe.int). De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is geschonden.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, nr. 200703206/1, moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden immateriële schade worden geacht besloten te liggen. Dit is alleen anders, als het tegendeel uitdrukkelijk is gebleken. Nu de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank reeds was overschreden, heeft de rechtbank ten onrechte niet op dat verzoek beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 (nr. 200608140/1), volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, JB 2006, 134), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep in totaal drie jaar en zeven maanden geduurd, terwijl deze hoogstens drie jaar had mogen duren. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Het betoog slaagt.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door een woordenwisseling tussen zijn advocaat en één van de leden van de commissie tijdens de hoorzitting de schijn van partijdigheid is gewekt. Het stellen van kritische vragen door de commissie aan het college heeft die schijn zijns inziens niet doen wegnemen. Aangezien het college het advies van de commissie geheel heeft overgenomen, dient het besluit op bezwaar te worden vernietigd wegens strijd met artikel 2:4 van de Awb, aldus [appellant].

2.5.1. Ter zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd verklaard dat het als reactie op de brief van [appellant] heeft aangeboden een hoorzitting te houden waar diens klacht over de gang van zaken tijdens de hoorzitting voor de commissie zou worden behandeld. [appellant] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij dit aanbod van het college niet heeft aanvaard, omdat dit volgens hem nergens toe zou leiden. Nu [appellant] het aanbod van het college niet heeft aanvaard en daarmee geen medewerking heeft verleend om te komen tot een eventuele oplossing, waarbij bijvoorbeeld de naar zijn oordeel gewekte schijn werd weggenomen, moet worden aangenomen dat hij daarmee afstand heeft gedaan van een beroep op de schijn van partijdigheid. Daarom kan dit betoog niet tot het hiermee beoogde doel leiden.

2.6. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college tien jaar lang niet heeft opgetreden tegen het innemen van de ligplaats met zijn woonschip. Verder was het nieuwe bestemmingsplan ten tijde van de constatering op 21 april 2008 nog niet in werking getreden, zodat [appellant] van oordeel is dat hij op enig moment legaal lag afgemeerd aan de Ringvaart. [appellant] voert tevens aan dat hij bij de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan had moeten worden betrokken. Volgens hem is legalisering wel mogelijk, aangezien het bestemmingsplan kan worden gewijzigd. Verder heeft de rechtbank zijn inziens miskend dat artikel 98 van de Apv in strijd is met artikel 88 van de Huisvestingswet. Ten slotte geeft het besluit op bezwaar volgens [appellant] geen blijk van een evenwichtige belangenafweging, waarbij zijn woonrecht is meegewogen.

2.6.1. Met de rechtbank stelt de Afdeling vast dat [appellant] geen ligplaats heeft ingenomen binnen de door de raad bij besluit van 10 september 1996 aangewezen openbare ligplaats aan de Cruquiusdijk. Voorts beschikt [appellant] niet over een ontheffing als bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Apv voor de door hem ingenomen ligplaats aan de Nieuwemeerdijk te Badhoevedorp.

2.6.2. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 98 van de Apv, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6.3. De Afdeling overweegt dat onder het op 10 juni 2008 in werking getreden nieuwe bestemmingsplan 'Nieuwe Meer 2008' het perceel waar [appellant] ligplaats heeft ingenomen is bestemd voor 'water', hetgeen volgens de bestemmingsomschrijving inhoudt dat het perceel is aangewezen voor vaarwater, waterafvoer, waterberging en waterpartijen. Op gronden met deze bestemming zijn gebouwen bestemd voor waterstaatkundige infrastructuur en bouwwerken waaronder steigers en aanlegplaatsen, geen gebouwen zijnde, toegestaan alsmede uitsluitend binnen de op de plankaart aangegeven ligplaats voor woonschepen voor maximaal vier woonschepen, woonvaartuigen of woonarken. Op de plek waar het woonschip van [appellant] ligt, is geen ligplaats aangeduid. Onder het oude bestemmingsplan 'Nieuwemeerdijk II' uit 1959 gold ter plaatse van het perceel eveneens de bestemming 'water'. In het bijbehorend voorschrift is nadere invulling gegeven aan deze bestemming in die zin dat op de gronden bestemd voor 'water' uitsluitend waterstaatkundige werken mogen worden gebouwd of opgericht. Aldus was het innemen van de ligplaats niet alleen onder het huidige, maar ook onder het oude bestemmingsplan niet toegestaan. Gelet op het voorgaande betoogt [appellant] tevergeefs dat hij op enig moment legaal ligplaats heeft ingenomen. Daarbij acht de Afdeling voorts van belang dat het college onbestreden te kennen heeft gegeven dat [appellant] tot op heden geen aanvraag voor een ontheffing heeft ingediend. Wat betreft de vraag of legalisering op grond van het thans geldende bestemmingsplan mogelijk is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het algemeen belang van het handhaven van de doelstellingen van het bestemmingsplan dient te prevaleren boven het belang van [appellant] om te kunnen blijven wonen op de door hem ingenomen ligplaats. Het voorgaande geeft geen blijk van een onevenwichtige belangenafweging. Het college was ook niet gehouden het bestemmingsplan ten gunste van [appellant] te wijzigen.

Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat artikel 88 van de Huisvestingswet niet met zich brengt dat ieder woonschip zonder meer dient te worden toegestaan op iedere gewenste ligplaats. Het college heeft honderdvijftig ligplaatsen gerealiseerd en daarnaast nog vier ligplaatsen gelegaliseerd waarmee het college het in gebruik nemen van ligplaatsen binnen de gemeente beoogt te reguleren. Een algeheel verbod van het in gebruik nemen of geven van een woonschip op een ligplaats is daarom niet aan de orde.

De enkele omstandigheid dat [appellant] gedurende acht jaar ligplaats heeft ingenomen zonder dat het college gedurende die acht jaar daartegen handhavingsmaatregelen heeft getroffen, brengt niet met zich dat niet meer handhavend mocht worden opgetreden. Het enkele tijdsverloop is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 in zaak nr. 200909962/1/H3.

De betogen falen.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard tegen het besluit van 3 februari 2010 in zoverre daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het verzoek tot schadevergoeding. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 februari 2010 gedeeltelijk gegrond verklaren. Het besluit van 3 februari 2010 dient te worden vernietigd voor zover het college daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien. De Afdeling zal het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 gegrond verklaren, omdat dit een niet overtreden artikel uit de Apv vermeldt. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 februari 2010, voor zover dat is vernietigd.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2011 in zaak nr. 10/1482, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard in zoverre daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het verzoek om schadevergoeding als gevolg van schending van de redelijke termijn;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer van 3 februari 2010, kenmerk I-09.1861\jz, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 niet-ontvankelijk is verklaard;

VI. verklaart het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2007 gegrond;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 februari 2010, voor zover dat is vernietigd;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.000,00 (zegge: duizend euro);

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en dr. M.W.C. Feteris, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

312-697.