Uitspraak 200608140/1


Volledige tekst

200608140/1.
Datum uitspraak: 6 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/1874 van de rechtbank Alkmaar van 3 november 2006 in het geding tussen:

[wederpartij],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 6 februari 2001 is namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de toekenning van huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de wet) aan [wederpartij] voor de tijdvakken 1 juli 1997 tot en met 30 juni 1998 respectievelijk 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 herzien en de teveel toegekende huursubsidie teruggevorderd.

Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het Hoofd van de Unit Correspondentie op last van de Directeur-generaal Wonen voor appellant (hierna: de Minister) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, maar de herziening en terugvordering ongewijzigd gehandhaafd.

Bij uitspraak van 24 mei 2004 heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

Bij uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no. 200405456/1 (AB 2005, 266) heeft de Afdeling het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 24 mei 2004 vernietigd, voor zover daarbij met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het besluit van het Hoofd van de Unit Correspondentie dat is genomen op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van 1 juli 2003 in stand is gelaten, en die uitspraak voor het overige bevestigd, met verbetering van de gronden waarop zij rust.

Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft de Minister het door [wederpartij] tegen de besluiten van 6 februari 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het betreft het subsidiejaar 1997-1998, de teveel toegekende huursubsidie voor dat subsidiejaar ten bedrage van € 1.655,39 teruggevorderd en gegrond verklaard, voor zover het betreft het subsidiejaar 1998-1999 en [wederpartij] voor dat subsidiejaar een bedrag van € 1.786,08 aan huursubsidie toegekend.

Bij besluit van 14 december 2005 heeft de Minister het besluit van 5 augustus 2005 herzien en het door [wederpartij] tegen de besluiten van 6 februari 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, deze besluiten ingetrokken en aan [wederpartij] een bedrag toegekend van € 1.655,39 voor het subsidiejaar 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 en € 1.786,08 voor het subsidiejaar 1 juli 1998 tot 1 juli 1999.

Bij uitspraak van 3 november 2006, verzonden op 6 november 2006, heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 augustus 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van [wederpartij] ten bedrage van € 2.500,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 8 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 december 2006 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2007, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. Ipenburg, ambtenaar in dienst van het ministerie, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. L.A. van Kan, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

2.2. De rechtbank heeft overwogen dat uit het besluit van 14 december 2005 volgt dat de Minister het besluit van 5 augustus 2005 niet langer handhaaft, zodat om die reden het beroep van [wederpartij] tegen laatst vermeld besluit gegrond is en dat besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Met betrekking tot het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van immateriële schade, geleden door spanning en frustratie vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft de rechtbank overwogen dat, indien met de totale duur van de procedure de redelijke termijn is overschreden, aanleiding bestaat voor vergoeding van immateriële schade als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de betrokkene als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. [wederpartij] heeft bij brief van 3 maart 2001, door de Minister ontvangen op 6 maart 2001, bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten, zodat de procedure op het moment van de uitspraak meer dan vijf jaar heeft geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van overschrijding van de redelijke termijn, waarbij in aanmerking is genomen dat de zaak niet als complex is aan te merken en in de opstelling van [wederpartij] geen rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De klacht van [wederpartij] over de redelijke termijn ziet uitsluitend op het aandeel van de Minister in de duur van de procedure. Volgens de rechtbank is de overschrijding van de redelijke termijn geheel of gedeeltelijk het gevolg van een niet-verontschuldigde traagheid in de besluitvorming door de Minister, nu de beslistermijnen met in totaal 2,5 jaar zijn overschreden. Aannemelijk is dat [wederpartij] als gevolg van de lange duur van de procedure daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [wederpartij] meerdere schriftelijke aanmaningen tot terugbetaling van de desbetreffende huursubsidie heeft gekregen en drie of vier keer een deurwaarder bij haar aan de deur is geweest. [wederpartij] heeft hierdoor slapeloze nachten gehad en verkeerde in de onzekerheid omtrent de vraag of de toegekende huursubsidie moest worden terugbetaald.

De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM van 10 november 2004 in de zaak Pizzati tegen Italië, no. 62361/00 (AB 2005, 257), de door de Minister te betalen schadevergoeding vastgesteld op een bedrag van € 2.500,00.

2.3. Ter zitting heeft de Minister aangegeven niet langer te bestrijden dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Niet is bestreden dat het aandeel van de Minister in de overschrijding van de redelijke termijn 2,5 jaar bedraagt.

2.4. De Minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens de Minister heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) daarom ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van [wederpartij] ten bedrage van € 2.500,00.

2.4.1. Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006, Piccardi tegen Italië, no. 62361/00 (AB 2006, 294), dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. [wederpartij] heeft toegelicht dat zij naast de onzekerheid door de lange duur van de procedure enkele malen is geconfronteerd met de deurwaarder, waarna zij telkens contact heeft moeten opnemen om verdere (incasso)maatregelen te voorkomen waardoor zij slapeloze nachten heeft gehad. De Minister heeft dit niet bestreden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat bij [wederpartij] als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, voor zover dit aan de Minister is toe te rekenen, sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.

In aanmerking genomen dat het aandeel van de Minister in de overschrijding van de redelijke termijn 2,5 jaar bedraagt, acht de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 2.500,00 gelet op het vorenstaande niet onjuist.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 672,63 (zegge: zeshonderdtweeënzeventig euro en drieënzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007

385