Uitspraak 200703206/1


Volledige tekst

200703206/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2007 in zaak
nr. 03/2448 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2002 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (hierna: de RNB) afgewezen.

Bij besluit van 11 juli 2003 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 29 maart 2007, verzonden op 29 maart 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2007, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Volgens artikel 2 van de RNB (Stcrt. 1996, nr. 189), voorzover hier van belang, kent de minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestemmingsplan uit 1974 reeds voorzag in de bouw van geluidsschermen en wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005, in zaak nr. 200404601/1 .

Hij stelt dat door de plaatsing van deze geluidsschermen en de sloop van twee woningen aan de [locatie] de waarde van zijn woning is verminderd.

2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat ter plaatse van de voormalige overweg Sleeg in de nabijheid van de woning van [appellant], op grond van artikel 7-3 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1974" een ongelijkvloerse kruising kon worden aangelegd en dat daardoor het bepaalde in artikel 36 van de Spoorwegwet 1875 niet in de weg stond aan het plaatsen van geluidsschermen tot een hoogte van 11 meter op grond van artikel 7-2, gelezen in samenhang met artikel 1-5 van die voorschriften. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2005 treft geen doel, omdat in die zaak een ander bestemmingsplan aan de orde was dat voor het in die zaak voorliggende geval niet voorzag in de aanleg van een ongelijkvloerse kruising. Anders dan [appellant] stelt betreft die uitspraak dan ook geen gelijk geval. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat [appellant] door de sloop van twee woningen aan de [locatie] niet in een nadeliger positie is gekomen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de waarde van zijn woning als gevolg van die sloop is verminderd.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn verzoek terecht heeft afgewezen voor zover dat de schade betreft die hij lijdt doordat hij vanwege de opheffing van de overweg Sleeg per auto meer kilometers moet rijden naar de kern Oud-Zevenaar.

2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de meerafstand tot Oud-Zevenaar niet zodanig groot is dat geoordeeld moet worden dat de gestelde schade niet behoort tot het normaal maatschappelijk risico.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn verzoek terecht heeft afgewezen voor zover dat schade betreft die hij heeft geleden als gevolg van de verlegging van een gasleiding en de overlast van de bouwwerkzaamheden, het bouwopslagdepot en de heiwerkzaamheden.

2.4.1. Wat betreft de schade als gevolg van de verlegging van een gasleiding, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de wateroverlast die daarmee gepaard is gegaan het gevolg is van onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig feitelijk handelen en dat deze schade daarom niet krachtens de RNB dan wel anderszins krachtens het bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt.

Wat betreft de overige schadeposten heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze niet ten grondslag zijn gelegd aan het verzoek van [appellant]. De minister heeft evenwel in het bij de rechtbank bestreden besluit genoegzaam gemotiveerd dat de schade vanwege de door [appellant] geleden overlast het normaal maatschappelijk risico niet overtreft en om die reden voor zijn rekening dient te blijven. Hetgeen [appellant] in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. De rechtbank heeft het beroep in zoverre dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, ongegrond verklaard.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de geluidbelasting slechts is berekend in plaats van gemeten.

2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft in haar uitspraak uitdrukkelijk aandacht besteed aan dit aspect. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat de door de minister verrichte akoestische berekeningen, dan wel de daaraan verbonden conclusie dat de geluidbelasting vanwege de Betuwelijn afneemt ten opzichte van de geluidbelasting vanwege de spoorlijn Arnhem-Duitse grens, onjuist zijn.

2.6. [appellant] klaagt over de lange duur van de procedure en heeft in dat verband ter zitting gesteld dat deze lange duur van de procedure voor hem en zijn gezin emotioneel zwaar is geweest.

2.6.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet deze klacht aldus worden opgevat dat [appellant] betoogt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), is geschonden. Deze klacht moet voorts aldus worden opgevat dat [appellant] de Afdeling verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke schending geleden schade.

2.6.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).

2.6.3. Sedert de ontvangst door de minister op 25 september 2002 van het bezwaarschrift van [appellant] tegen het besluit van 19 augustus 2002, is ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling ruim vijf jaar en acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de minister ruim negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 20 oktober 2003 tot de uitspraak op 29 maart 2007, ruim drie jaar en vijf maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 8 mei 2007 tot deze uitspraak, een jaar en een maand geduurd.

Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.

De Afdeling verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, moet worden beslist over het in de klacht besloten liggende verzoek om schadevergoeding. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Afdeling daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. De Afdeling merkt hierbij nog op dat in de procedure waarover de Afdeling heeft beslist in de uitspraak van 13 juni 2007 (zaak nr. 200606058/1) de overschrijding van de redelijke termijn uitsluitend aan het betrokken bestuursorgaan kon worden toegerekend, terwijl het in deze procedure een mogelijke rechterlijke overschrijding van die termijn betreft.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 200803840/1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2008

417.