Uitspraak 200803215/1


Volledige tekst

200803215/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Hogeschool Rotterdam, gevestigd te Rotterdam,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2008 in zaak nr. 02/1351 in het geding tussen:

appellante

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 30 maart 2001 heeft de Regionale Directie voor de Arbeidsvoorziening Rijnmond (hierna: de Regionale Directie) besluiten van 30 mei 1995, 10 januari 1996, 25 juni 1996 en 3 juni 1998 tot vaststelling van subsidies aan de stichting Stichting Hogeschool Rotterdam (hierna: de Stichting) ingetrokken, de subsidies vastgesteld op nihil en de reeds uitgekeerde bedragen teruggevorderd.

Bij besluit van 19 april 2002 heeft de minister als rechtsopvolger van de Regionale Directie het door De Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2008, verzonden op 26 maart 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2008.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de minister van Justitie, als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij in het geding aangemerkt.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en door mr. H.A. Venema en mr. A. Smits, beiden werkzaam bij de Stichting, de minister, vertegenwoordigd door mr. M.C. Fhijnbeen en mr. M.A.G. Rietbergen, beiden werkzaam bij het agentschap SZW, en de minister van Justitie, als vertegenwoordiger van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 30 mei 1995 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (besluit van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening van 12 september 1991, Stcrt. 1991, 220, hierna: de ESF-regeling 1991) in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Milieu-Management'.

Het project heeft gelopen van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 279.072,00.

Bij besluit van 30 mei 1995 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de ESF-regeling 1991 in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Interactieve Multimedia Ontwikkelaars'.

Het project heeft gelopen van 1 december 1993 tot en met 30 november 1994. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 289.822,50.

Bij besluit van 10 januari 1996 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de ESF-regeling 1991 in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Milieu-Management'.

Het project heeft gelopen van 1 september 1994 tot en met 31 augustus 1995. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 279.072,00.

Bij besluit van 10 januari 1996 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de ESF-regeling 1991 in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Interactieve Multimedia Ontwikkelaars'. Het project heeft gelopen van 1 augustus 1994 tot en met 31 juli 1995. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 348.840,00.

Bij besluit van 10 januari 1996 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de ESF-regeling 1991 in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Commercieel Technisch Management'. Het project heeft gelopen van 1 september 1994 tot en met 31 augustus 1995. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 93.024,00.

Bij besluit van 25 juni 1996 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de Regeling Europees Sociaal Fonds (besluit van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening van 10 november 1994, Stcrt. 1994, 239, hierna: de ESF-regeling 1994) in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Interactieve Multimedia Ontwikkelaars'. Het project heeft gelopen van 1 januari 1995 tot 1 januari 1996. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 209.304,00.

Bij besluit van 3 juni 1998 heeft de Regionale Directie vastgesteld dat de Stichting op grond van de ESF-regeling 1994 in aanmerking komt voor subsidie voor het project 'Commercieel Technisch Management'.

Het project heeft gelopen van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 1997. De subsidie is bij dit besluit vastgesteld op een bedrag van fl. 220.580,00.

2.2. Alle voormelde besluiten tot vaststelling van subsidie zijn genomen onder de in een bijlage bij die besluiten vermelde, gelijkluidende verplichtingen, welke, voor zover thans van belang, als volgt luiden:

"De aanvrager zal alle redelijkerwijs te vergen medewerking verlenen aan evaluatieonderzoeken en aan toezicht van en controles door met de uitvoering van het ESF belaste instanties en door deze aan te wijzen derden.

Indien de aanvrager bij de aanvraag onjuiste informatie heeft verschaft of subsidieverplichtingen, voortvloeiende uit de in de beschikking genoemde besluiten en bescheiden, niet naleeft, zal de subsidie worden teruggevorderd."

Vast staat dat tegen deze besluiten, die alle een rechtsmiddelenclausule bevatten, door de Stichting geen bezwaar is gemaakt. Gelet daarop moet van de rechtmatigheid van voormelde besluiten tot vaststelling van subsidie - en ook van de in die besluiten gestelde verplichtingen - worden uitgegaan. Gelet op de gestelde verplichtingen heeft tussen partijen te gelden dat de minister bevoegd is tot intrekking van de subsidievaststelling wanneer daaraan niet is voldaan.

2.3. De subsidies zijn verstrekt uit het Europees Sociaal Fonds, één van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen. Dit Fonds vindt zijn grondslag in de artikelen 146 en 158 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag). Op grond van artikel 158 van het EG-Verdrag wordt onder meer het Europees Sociaal Fonds ingezet bij het voeren van een Europese structuurpolitiek. Op grond van de artikelen 161, 163 en 209 van het EG-Verdrag zijn twee kaderverordeningen vastgesteld waarin de hoofdlijnen van het structuurfondsenbeleid zijn neergelegd, namelijk de Verordening nr. 2052/88 van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2081/93 (Pb. EG 1993 L 193/5), en de Verordening nr. 4253/88 van 19 december 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van de Verordening nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd in artikel 1 van de Verordening nr. 2082/93 (Pb. EG 1993 L 193/20) (hierna: de Coördinatieverordening).

2.4. Aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 30 maart 2001 heeft de Regionale Directie, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd dat de Stichting niet heeft voldaan aan de bij de besluiten tot subsidievaststelling aan haar opgelegde verplichting tot medewerking aan controle, waardoor de Regionale Directie niet tijdig de rechtmatigheid van de verstrekte subsidies kon vaststellen om de Europese Commissie daarover desgevraagd binnen de door deze gestelde termijn te kunnen berichten.

De Europese Commissie had de lidstaat Nederland tot 31 maart 2001 de gelegenheid geboden te reageren op het rapport van de fraude-bestrijdingseenheid van de Europese Commissie naar aanleiding van de controle van onder meer de subsidieverstrekking voor twee projecten van de Stichting en op de in dat kader door de Europese Commissie genoemde mogelijkheid van intrekking van de communautaire steun.

2.5. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat controle ook na de besluiten tot vaststelling nog mogelijk is en zij daaraan haar medewerking diende te verlenen. Zij voert daartoe aan dat controle diende plaats te vinden en ook plaats heeft gevonden voorafgaand aan de vaststelling van de subsidies en dat de verplichting tot medewerking slechts ziet op die voorafgaande controle.

2.5.1. Dit betoog faalt. De lezing die de Stichting aan deze verplichting geeft is niet juist reeds omdat deze de verplichting zinledig zou maken.

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Stichting op grond daarvan ook na vaststelling van de subsidie medewerking diende te verlenen aan controles van met de uitvoering van het ESF belaste instanties, waartoe, naast de Regionale Directie (thans: de minister), ook de Europese Commissie behoort. Dat voorafgaand aan de vaststelling ook controle heeft plaatsgevonden, betekent niet dat geen nadere controles konden plaatsvinden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de vaststellingsbesluiten uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid van terugvordering van subsidie welke logischerwijs slechts betrekking kan hebben op onregelmatigheden die worden geconstateerd bij controles die plaatsvinden na vaststelling van de subsidie. Dat de Stichting, naar zij stelt, slechte ervaringen had met de Arbeidsvoorziening gaf haar niet de vrijheid geen medewerking aan de controle te verlenen waartoe zij rechtens gehouden was. Ook het feit dat eerst twee tot vijf jaar na vaststelling van de subsidies om medewerking aan controle werd gevraagd en op verzoek van de Stichting bestuurlijk overleg heeft plaatsgevonden over de uitvoering van de controle, ontsloeg haar niet van die verplichting.

2.6. De Stichting betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Regionale Directie, en daarmee de minister, onzorgvuldig heeft gehandeld door aanvankelijk maandenlang met haar te onderhandelen over een bestuurlijke oplossing om vervolgens dat overleg abrupt af te breken en een onrealistisch korte termijn te stellen om alsnog medewerking aan controle te verlenen.

2.6.1. De Regionale Directie heeft de Stichting op 16 augustus 2000 schriftelijk gevraagd om medewerking te verlenen aan controle. Op verzoek van de Stichting heeft vervolgens in de maanden oktober tot en met januari 2001 bestuurlijk overleg met de Regionale Directie plaatsgevonden omdat de Stichting slechts onder bepaalde voorwaarden medewerking wilde verlenen aan controle. Ook in hoger beroep is onbestreden het standpunt van de Regionale Directie dat zij gedurende dit bestuurlijke overleg de Stichting er op heeft gewezen dat zij aan dat overleg niet de verwachting kon en mocht ontlenen dat zou worden afgezien van controle. De Regionale Directie heeft de Stichting bij brieven van 5 en 13 februari 2001 medegedeeld dat zij verplicht was medewerking te verlenen aan de controle die door de Europese Commissie was opgedragen. Bij brief van 13 februari 2001 heeft de Regionale Directie de Stichting medegedeeld dat haar geen andere mogelijkheid restte dan de subsidies opnieuw vast te stellen. Bij brief van 27 februari 2001 heeft de Regionale Directie haar voornemen tot het opnieuw vaststellen van de subsidies aan de Stichting bekend gemaakt. Daarbij is de Stichting verzocht vóór 2 maart 2001 een schriftelijke reactie in te dienen. De Stichting heeft deze reactie op 6 maart 2001 ingediend en op 9 maart 2001 toestemming verleend voor het verrichten van controles. Gelet op deze gang van zaken heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Regionale Directie (thans: de minister) in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld. Het betoog slaagt derhalve niet.

2.7. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Regionale Directie de op 9 maart 2001 alsnog verleende toestemming als te laat mocht aanmerken. Zij voert daartoe aan dat het oorzakelijk verband tussen het niet halen van de door de Europese Commissie gestelde uiterste termijn van 31 maart 2001 en de op 9 maart 2001 verleende toestemming ontbreekt, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de gestelde uiterste termijn wel kon worden gehaald als die toestemming al op 2 maart 2001 zou zijn verleend.

2.7.1. Mede bezien in het licht van de brieven van 5 en 13 februari 2001 kan de door de Regionale Directie bij brief van 27 februari 2001 aan de Stichting geboden uiterste termijn tot 2 maart 2001 slechts worden verklaard door de mogelijkheid die de Regionale Directie zag om bij het verkrijgen van medewerking vóór die datum de controles nog tijdig uit te voeren om de Europese Commissie daarover binnen de door deze gestelde termijn te kunnen berichten. Nu voorts niet in geschil is dat na toestemming op 9 maart 2001 de controles niet meer tijdig konden worden uitgevoerd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Regionale Directie die toestemming als te laat mocht aanmerken. Het betoog faalt.

2.8. De Stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de Regionale Directie (thans: de minister) niet in redelijkheid tot intrekking van de besluiten tot vaststelling van de subsidies en tot terugvordering van de betaalde subsidiebedragen kon overgaan. Zij voert daartoe aan dat zij een zeer groot bedrag dient terug te betalen als straf voor het niet binnen zeven dagen verlenen van toestemming voor controle, terwijl niet is gebleken van inhoudelijk tekortschieten. Bovendien is niet gebleken dat er een verband bestaat tussen de teruggevorderde bedragen en de bedragen die de Europese Unie bij de Lidstaat Nederland in het kader van het ESF heeft teruggevorderd.

2.8.1. Ook dit betoog slaagt niet. De Stichting is meer dan een half jaar lang bij herhaling de gelegenheid geboden medewerking te verlenen aan de controles. Doordat zij die medewerking tot 9 maart 2001 bleef weigeren heeft de Regionale Directie niet binnen de haar door de Europese Commissie gestelde termijn kunnen vaststellen of zich onregelmatigheden hebben voorgedaan. Om die reden heeft de Regionale Directie de aan de Stichting toegekende subsidies teruggevorderd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de eventuele terugvordering door de Europese Unie van de aan de Stichting toegekende subsidiebedragen van de Lidstaat Nederland, daarvan los staat. Mede bezien in het licht van het voormelde rapport van de fraudebestrijdingseenheid van de Europese Commissie, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Regionale Directie (thans: de minister) niet in redelijkheid tot intrekking van de besluiten tot vaststelling van de subsidies en tot terugvordering van de betaalde subsidiebedragen kon overgaan.

De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.

2.9. De Stichting betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet is geschonden en dat de rechtbank aldus ten onrechte niet heeft beslist op haar verzoek om schadevergoeding terzake. Zij voert daartoe aan dat de door de rechtbank aangevoerde argumenten geen rechtvaardiging bieden voor een procedure bij de rechtbank met een lengte van bijna zes jaar.

De minister van Justitie stelt zich, onder verwijzing naar de ontvankelijkheidsbeslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 18 juni 2002 inzake Woonbron Volkshuisvestingsgroep en anderen tegen Nederland, zaak nr. 47122/99, (www.echr.coe.int), namens de Staat der Nederlanden op het standpunt dat artikel 6 EVRM niet op dit geschil van toepassing is omdat de Stichting voor haar bekostiging nagenoeg volledig afhankelijk is van het Rijk, de verstrekte subsidies een publiekrechtelijk karakter hebben en de teruggevorderde bedragen een minimaal percentage vormen van het bedrag dat de Stichting jaarlijks aan overheidsmiddelen ontvangt.

2.9.1. De vraag of artikel 6 van het EVRM op dit geschil van toepassing is, kan in het midden worden gelaten. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 december 2008, nr. 200704652/1, geldt de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt dit beginsel er toe dat een geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Nu onverkort van de geldigheid van het uit voormeld rechtsbeginsel voortvloeiende vereiste binnen de nationale rechtsorde moet worden uitgegaan, geldt dat vereiste derhalve ook voor onderhavige procedure. De Afdeling verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2005 (nr. 39482, AB 2006, 17). Aangezien dit vereiste ook in artikel 6 van het EVRM is neergelegd, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling.

2.9.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het EHRM naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).

2.9.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 2.9.2. vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. De rechtbank mag echter niet anticiperen op een mogelijke voortvarende behandeling van een eventueel tegen haar uitspraak in te stellen hoger beroep en evenmin vanwege de mogelijkheid van hoger beroep zich van een oordeel over de schending van de redelijke termijn onthouden. In hoger beroep staat het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn ter beoordeling. Daarbij bestaat geen aanleiding voor compensatie van een ten tijde van de uitspraak van de rechtbank bestaande overschrijding van de redelijke termijn door een voortvarende behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, nu de rechtbank over de behandeling van het bezwaar en beroep onafhankelijk van de behandelingsduur van een eventueel ingesteld hoger beroep binnen een redelijke termijn had te oordelen. Deze situatie onderscheidt zich van de situatie die aan de orde was in voormelde uitspraak van 24 december 2008, nu daarin in de tweede procedure bij de rechtbank voor het eerst is aangevoerd dat de redelijke termijn was geschonden.

In dit geval waren ten tijde van de aangevallen uitspraak sedert de ontvangst door de Regionale Directie op 11 mei 2001 van het bezwaarschrift van de Stichting tegen het besluit van 30 maart 2001 zes jaar en ruim tien maanden verstreken. Van een te lange behandelingsduur in bezwaar is geen sprake, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het besluit van 19 april 2002 minder dan een jaar is verstreken. Wel is sprake van een te lange behandelingsduur in beroep. De lange duur van de procedure bij de rechtbank wordt niet gerechtvaardigd door de ingewikkeldheid van de zaak of het processuele gedrag van de Stichting. Voorts is de beantwoording van de rechtsvragen die in dit geschil aan de orde zijn, niet afhankelijk van de bij wege van prejudiciële beslissing gedane uitspraak bij arrest van 13 maart 2008 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de gevoegde zaken C-383/06 tot en met C-385/06 op de vragen die de Afdeling in haar verwijzingsuitspraak van 30 augustus 2006, nr. 200502898/1, heeft geformuleerd. Evenmin is die beantwoording afhankelijk van de door de minister van Justitie in dit verband genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006, 200502893/1. De bij de rechtbank bestreden besluiten zijn voor de Stichting belastend en betreffen terugvordering van substantiële bedragen. De Afdeling is van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden en dat deze schending moet worden toegerekend aan de rechtbank. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de redelijke termijn niet is geschonden.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2008, nr. 200703206/1, moet in een klacht dat de redelijke termijn is geschonden, een verzoek om vergoeding van de door de beweerde schending geleden immateriële schade worden geacht besloten te liggen. Dit is alleen anders, als het tegendeel uitdrukkelijk is gebleken. Nu de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak van de rechtbank reeds was geschonden, heeft de rechtbank ten onrechte niet op dat verzoek beslist.

Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin niet is beslist op voormeld verzoek om schadevergoeding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog op dit verzoek beslissen. Daartoe wordt als volgt overwogen.

2.9.4. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 6 april 2000 inzake Comingersoll S.A. tegen Portugal, zaak nr. 35382/97 en het arrest van 24 oktober 2006 inzake Central Mediterranean Development Corporation Limited tegen Malta, zaak nr. 35829/03; www.echr.coe.int) wordt door het EHRM ook ten aanzien van niet-natuurlijke personen de weerlegbare veronderstelling gehanteerd dat overschrijding van de redelijke termijn tot immateriële schade leidt die voor vergoeding in aanmerking komt. Ook de Afdeling neemt tot uitgangspunt dat het gedurende een onredelijk lange periode in onzekerheid verkeren over de afloop van een procedure ook aan niet-natuurlijke personen in beginsel immateriële schade berokkent. Dat de Stichting immateriële schade heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt, is in dat verband niet van belang. Evenmin is van belang dat, naar de minister van Justitie stelt, de Stichting voor haar bekostiging nagenoeg volledig afhankelijk is van het Rijk, de verstrekte subsidies een publiekrechtelijk karakter hebben en de teruggevorderde bedragen een minimaal percentage vormen van het bedrag dat de Stichting jaarlijks aan overheidsmiddelen ontvangt.

Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep, zoals onder 2.9.3 reeds is overwogen, in totaal zes jaar en ruim tien maanden geduurd, terwijl deze ten hoogste drie jaren had mogen duren. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.000,00 aan de Stichting als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.

2.10. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

2.11. De Staat der Nederlanden dient op na te melden wijze in de proceskosten van de Stichting te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2008 in zaak nr. 02/1351, voor zover daarin niet is beslist op het verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van schending van de redelijke termijn;

III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) tot betaling aan de stichting Stichting Hogeschool Rotterdam van een vergoeding voor immateriële schade van € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro);

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) tot vergoeding van bij de stichting Stichting Hogeschool Rotterdam in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de stichting Stichting Hogeschool Rotterdam onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de stichting Stichting Hogeschool Rotterdam het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009

417.