Uitspraak 201000412/1/R1


Volledige tekst

201000412/1/R1.
Datum uitspraak: 7 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Heemskerk,
2. [appellant sub 2], wonend te Heemskerk,
3. [appellant sub 3], wonend te Heemskerk,
4. [appellante sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna: [appellant sub 4]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Heemskerk,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te Heemskerk,
6. de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, gevestigd te Deventer,
7. [appellante sub 7], wonend te Heemskerk,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Heemskerk,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ce-Ren beheer B.V, gevestigd te Zaanstad, en anderen,
10. [appellant sub 10], wonend te Heemskerk,
11. de stichting Stichting Duinbehoud, gevestigd te Leiden,
12. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], beiden wonend te Heemskerk,
13. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], beiden wonend te Heemskerk,
14. [appellant sub 14], wonend te Heemskerk,
15. [appellante sub 15], gevestigd te Heemskerk,

en

de raad van de gemeente Heemskerk,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 november 2009, nummer 1592, heeft de raad het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten onder één tot en met vijftien beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], LTO Noord, [appellante sub 8], Ce-Ren beheer en anderen, [appellant sub 10], [belanghebbende A] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellante sub 8] en [appellant sub 4] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. H.A.A. van den Broek, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 5], bij monde van [appellant sub 5], bijgestaan door [gemachtigde], LTO Noord, vertegenwoordigd door S. Kuiper, M. Lenssinck-Braker en C. Duin-de Ruijter, [appellante sub 7], bijgestaan door mr. A. Barada, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellante sub 8], vertegenwoordigd door [directeur] en mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, Ce-Ren beheer en anderen, vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Rechtmaat, [appellant sub 10], bijgestaan door mr. E. Kronemeijer, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], bij monde van [appellant sub 12B], [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellante sub 15], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.G.A. Tuithof, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. F.A. Linssen, advocaat te Haarlem en [vennoot] van [belanghebbnde].

2. Overwegingen

Intrekking beroep

2.1. Ter zitting heeft [appellante sub 7] haar beroep, voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.4.3, onder d, van de planregels, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

[appellant sub 1] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat recreatiewoningen op andere percelen dan het zijne bij de vaststelling van het plan ambtshalve als zodanig zijn bestemd, nu hij door deze wijzigingen op andere percelen niet in een ongunstiger positie is gekomen met betrekking tot de recreatiewoningen op zijn eigen perceel.

Het beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

Formeel bezwaar

2.3. Ce-Ren beheer en anderen betogen dat zij ten onrechte geen inzage hebben gekregen in een advies van de Historische Kring Heemskerk over de archeologische dubbelbestemmingen.

2.3.1. In de nota reactie van zienswijzen staat dat uit aanvullend advies van de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland blijkt dat in de zone tussen de Cieweg, Strengweg, Kleine Houtweg en Oudendijk geen archeologische resten meer te verwachten zijn. In het advies van de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland staat dat mede op basis van advies van de Historische Kring Heemskerk is komen vast te staan dat de gronden in deze zone tot een diepte van ongeveer 2 m zijn geroerd. De dubbelbestemming zal hier dan ook worden verwijderd, aldus de nota reactie van zienswijzen.

2.3.2. Uit de Wro noch enig andere bepaling volgt dat de raad gehouden is de indieners van zienswijzen, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het plan die na de terinzagelegging van het ontwerpplan aan hem bekend worden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het plan aanleiding bestaan de indieners van zienswijzen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en aan hen de gelegenheid te bieden hierop te reageren.

De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de indieners van zienswijzen in kennis diende te stellen van het advies van de Historische Kring Heemskerk en hen in de gelegenheid diende te stellen hierop te reageren. Hoewel het advies van de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland mede gebaseerd is op het advies van de Historische Kring Heemskerk, heeft de raad blijkens de nota reactie van zienswijzen niet het advies van de Historische Kring Heemskerk ten grondslag gelegd aan zijn besluitvorming, maar het advies van de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland. Voorts zijn Ce-Ren beheer en anderen niet benadeeld doordat zij geen inzage hebben gekregen in het advies van de Historische Kring Heemskerk, nu hun beroep geen betrekking heeft op de gronden waarop het advies van de Historische Kring Heemskerk ziet.

Het plan

2.4. Het plan voorziet in een actualisering van het juridisch-planologische kader voor de gebieden Heemskerkerduin en Noorddorp. Het plan is conserverend van aard maar biedt daarnaast op beperkte schaal ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgangspunt van het plan is het agrarische karakter van het gebied zoveel mogelijk te behouden, maar daarnaast ook ruimte te bieden voor niet-agrarische ontwikkelingen om de vitaliteit van het gebied te vergroten onder de voorwaarde dat deze ontwikkelingen geen afbreuk doen aan de agrarische functie.

Algemene beroepsgronden

Systematiek van kleine bouwvlakken

2.5. Ce-Ren beheer en anderen kunnen zich niet verenigen met de systematiek van het plan om kleine bouwvlakken per perceel toe te kennen. Volgens hen worden zij als gevolg van deze systematiek ernstig in hun streven naar schaalvergroting belemmerd. Zij achten de systematiek van kleine bouwvlakken vanwege de versnelde schaalvergroting achterhaald.

2.5.1. De raad geeft aan dat hij voor een systematiek van kleine bouwvlakken per perceel heeft gekozen omdat in het plangebied ook veel kleine agrarische bedrijven voorkomen en het niet wenselijk is dat deze bedrijven een groot bouwvlak krijgen. Voorts belemmert deze systematiek volgens de raad Ce-Ren beheer en anderen niet in hun streven naar schaalvergroting, omdat ingevolge de planregels de bouwmogelijkheden verruimd kunnen worden.

2.5.2. Ce-Ren beheer en anderen hebben bebouwde en onbebouwde gronden in het plangebied in eigendom. Op de bebouwde gronden kweken zij orchideeën in een onderzoekslaboratorium aan de Cieweg 13 en in verscheidene kassen. Een gedeelte van de onbebouwde gronden willen zij gebruiken voor de bouw van kassen en een ander gedeelte houden zij aan om te gebruiken als ruilmiddel voor gronden die beter geschikt zijn voor uitbreiding van hun bedrijf.

2.5.3. In de plantoelichting staat dat de tuinbouwbedrijven in het gebied relatief kleinschalig zijn vergeleken met het landelijk gemiddelde. Volgens de plantoelichting is ongeveer 90 procent van de bedrijven minder dan 1 ha groot, afgezet tegen 60 procent landelijk.

2.5.4. Gelet op de omstandigheid dat in het plangebied relatief veel kleine agrarische bedrijven voorkomen heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen voor een systematiek van kleine bouwvlakken per perceel. De Afdeling neemt daarbij voorts in aanmerking dat ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, kassen zijn toegelaten buiten het bouwvlak en in artikel 3, lid 3.6.3, een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen om het bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch" te vergroten, zodat niet aannemelijk is dat Ce-Ren beheer en anderen als gevolg van de systematiek van kleine bouwvlakken ernstig in hun streven naar schaalvergroting worden belemmerd.

Burgerwoningen

2.6. Ce-Ren beheer en anderen betogen dat ten onrechte bedrijfswoningen die illegaal door burgers worden bewoond als burgerwoningen zijn bestemd. Volgens hen worden als gevolg hiervan agrarische bedrijven ernstig in hun bedrijfsvoering aangetast.

2.6.1. In de bijlage bij de plantoelichting waarin de uitgangspunten voor het plan worden beschreven, staat dat sinds de vaststelling van het voorheen geldende plan "Heemskerkerduin en Noorddorp, partiële herziening 1998" verscheidene woningen de functie van bedrijfswoning hebben verloren. Indien een bedrijfswoning op 1 januari 2007 als burgerwoning werd gebruikt, kan deze als zodanig worden bestemd, aldus de bijlage. Volgens de bijlage mag omzetting van een bedrijfswoning in een burgerwoning echter geen problemen opleveren voor bestaande bedrijven dan wel de uitbreiding van bedrijfsmatige activiteiten.

In de niet nader geconcretiseerde stelling van Ce-Ren beheer en anderen dat agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering worden beperkt door voormalige bedrijfswoningen als burgerwoning te bestemmen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onjuiste toepassing heeft gegeven aan het voormelde uitgangspunt en agrarische bedrijven als gevolg hiervan ernstig in hun bedrijfsvoering worden aangetast.

2.7. Ce-Ren beheer en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte voorziet in de wijzigingsbevoegdheid om bedrijfswoningen om te zetten in burgerwoningen omdat hierdoor agrarische bedrijven onevenredig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Volgens hen zou gewacht moeten worden met de mogelijkheid bedrijfswoningen in burgerwoningen om te zetten totdat in de regelgeving de bevoegdheid is opgenomen een agrarische bedrijfswoning om te zetten in een plattelandswoning, waaraan niet de bescherming van een burgerwoning toekomt.

2.7.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Wonen" te wijzigen zal leiden tot een ernstige aantasting van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. Hierbij wijst de Afdeling op artikel 3, lid 3.6.5, aanhef en onder d en f, van de planregels, waarin is bepaald dat de wijzigingsbevoegdheid slechts mag worden toegepast indien de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de omringende bedrijven als gevolg van de wijziging uit milieuhygiënisch oogpunt niet onevenredig worden beperkt en indien hergebruik van de gronden ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering redelijkerwijs niet langer mogelijk is. Voorts dient de raad het recht toe te passen dat ten tijde van de vaststelling van het plan gold en behoefde hij geen rekening te houden met een eventuele toekomstige wijziging in de milieuregelgeving.

Nevenactiviteiten

2.8. Ce-Ren beheer en anderen, LTO Noord en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] kunnen zich niet verenigen met verscheidene niet-agrarische nevenactiviteiten die als gevolg van het plan toegelaten kunnen worden. Ce-Ren beheer en anderen richten zich tegen alle mogelijkheden voor niet-agrarische nevenactiviteiten waarin het plan voorziet, omdat zij hierdoor in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Zij betogen dat ten onrechte het in het voorheen geldende plan gevoerde beleid om agrarische ontwikkelingen te stimuleren is losgelaten. LTO Noord en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] richten zich specifiek tegen het kleinschalig kamperen, omdat zij vrezen voor een belemmering in de agrarische bedrijfsvoering onderscheidenlijk een aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Zij voeren aan dat de raad onvoldoende heeft onderzocht of er behoefte bestaat aan het toestaan van nevenactiviteiten onderscheidenlijk het kleinschalig kamperen.

Ce-Ren beheer en anderen en LTO Noord vrezen dat agrarische bedrijven in hun streven naar schaalvergroting worden belemmerd. LTO Noord vreest in dit verband klachten van kampeerders ten gevolge van besproeiing of beregening op naastgelegen percelen.

Ce-Ren beheer en anderen voeren daarnaast aan dat de raad onvoldoende de mogelijke overlast van nevenactiviteiten voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven onderzocht heeft.

Ce-Ren beheer en anderen en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] voeren daarnaast aan dat de voorwaarden voor het toestaan van niet-agrarische nevenactiviteiten onderscheidenlijk kleinschalig kamperen niet objectief begrensd zijn.

[appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] voeren in dit verband aan dat in artikel 3, lid 3.5.4, van de planregels ten onrechte geen criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan de agrarisch deskundige dient te adviseren en dat niet duidelijk is wanneer sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden als bedoeld in lid 3.5.6 van dit artikel.

Ce-Ren beheer en anderen voeren voorts aan dat de planregels ingevolge waarvan nevenactiviteiten toegelaten kunnen worden niet handhaafbaar zijn, omdat er geen controlemogelijkheden zijn.

[appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] betogen verder dat het kamperen dat toegestaan kan worden niet van kleinschalige aard is, nu in totaal 2400 kampeerplaatsen in het plangebied gerealiseerd kunnen worden. Zij vrezen voorts voor een onaanvaardbare verkeer- en parkeersituatie.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet-agrarische nevenactiviteiten kunnen worden toegelaten teneinde agrariërs in staat te stellen neveninkomsten te verwerven waarmee de continuering van hun bedrijf veilig gesteld kan worden. Volgens de raad blijkt uit een evaluatie uit het jaar 2006 dat behoefte bestaat aan het toelaten van niet-agrarische nevenactiviteiten. Voorts is volgens de raad verzekerd dat de agrarische bedrijfsvoering en het woon- en leefklimaat van omwonenden niet zal worden aangetast, omdat de niet-agrarische activiteiten slechts onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan. De raad wijst er in dit verband op dat het kleinschalig kamperen slechts is toegestaan indien wordt voorzien in afschermende beplanting en de afstand tot de perceelsgrens minimaal 4 m is. Verder zijn volgens de raad de planregels ingevolge welke niet-agrarische activiteiten kunnen worden toegelaten handhaafbaar, omdat bij het verlenen van een ontheffing (thans: omgevingsvergunning voor afwijking van de regels van het bestemmingsplan) nadere voorwaarden gesteld kunnen worden.

2.8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" (hierna: agrarische gronden) bestemd voor onder meer de uitoefening van een agrarisch bedrijf in de vorm van glastuinbouw en de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder a, zijn ten behoeve van het toegestane gebruik op agrarische gronden, indien en voor zover deze gronden voorzien zijn van een bouwvlak onder meer parkeervoorzieningen toegestaan.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.2, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 3.1.1 teneinde verscheidene niet-agrarische nevenactiviteiten en agrarische verbreding toe te staan met dien verstande dat:

m. agrarische verbreding uitsluitend is toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van een paardenbak ten behoeve van een paardenhouderij;

n. de activiteiten worden gehuisvest in bestaande bebouwing, niet zijnde kassen, met uitzondering van de (woon)zorgboerderijen waarvoor beperkte uitbreiding van bebouwing mogelijk is;

o. de (ver)nieuwbouw voor (woon)zorgboerderijen een streekeigen agrarische uitstraling heeft, passend bij het gebied;

p. er geen buitenopslag plaatsvindt;

q. nevenactiviteiten en agrarische verbreding na de bedrijfsbeëindiging van het agrarische bedrijf niet langer zijn toegestaan;

r. de agrarische bedrijfsvoering de hoofdfunctie blijft;

s. nevenactiviteiten dan wel agrarische verbreding maximaal 25% van het bestaand gezamenlijk vloeroppervlak van de bedrijfsbebouwing mogen beslaan met een maximum van 300 m2;

t. de in het gebied aanwezige waarden niet onevenredig worden aangetast;

u. er sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;

v. als gevolg van de nevenactiviteit en/of de agrarische verbreding de verkeersafwikkeling niet onevenredig wordt belast;

w. in geval van publieksaantrekking dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid binnen het bouwvlak;

x. de agrarische verbreding en/of nevenactiviteit niet meldings- of vergunningplichtig mag zijn op grond van de Wet milieubeheer, of een aan deze wet verbonden regeling, tenzij is aangetoond dat de betreffende activiteit(en) geen onevenredige milieubelasting opleveren voor de omgeving;

y. verkoop uitsluitend is toegestaan op kleine schaal, voorzover direct verbonden aan het functionerend agrarisch bedrijf of in de directe omgeving daarvan geproduceerde en/of bewerkte primaire agrarische producten, tot een maximaal verkoopvloeroppervlak van 50 m2;

z. horecavoorzieningen uitsluitend zijn toegestaan op kleine schaal, tot een maximaal bedrijfsvloeroppervlak van 25 m2;

aa. verblijfsrecreatie en zorgactiviteiten voor dag- en nachtopvang dan wel dagrecreatieve voorzieningen zijn toegestaan tot een maximaal oppervlak van 250 m2;

bb. als gevolg van de agrarische verbreding en/of de nevenactiviteiten de bestaande bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van de omringende bedrijven niet onevenredig worden beperkt.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.3, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 3.1.1 ten behoeve van het toestaan van kleinschalig kamperen alsmede bed&breakfast, met dien verstande dat:

a. het aantal kampeerplaatsen per agrarisch bedrijf niet meer dan 30 bedraagt, alsmede twee trekkershutten met een oppervlakte van maximaal 28 m2 en een bouwhoogte van ten hoogste 4,5 m mogen worden gebouwd;

b. het aantal kamers voor bed&breakfast per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan zeven, waarbij het totale oppervlakte ten behoeve van de bed&breakfast niet meer dan 50% van het vloeroppervlak van de woning mag bedragen;

c. er geen nieuwe bebouwing plaatsvindt, met uitzondering van sanitaire voorzieningen met een oppervlakte van ten hoogste 50 m2, een goothoogte en bouwhoogte van respectievelijk ten hoogste 3 m en 6 m, mits deze noodzakelijk zijn;

d. de kampeerplaatsen binnen het bouwvlak, dan wel op een afstand van ten hoogste 50 m van het bouwvlak dienen te zijn gelegen;

e. kampeermiddelen uitsluitend aanwezig zijn gedurende het zomerseizoen;

f. wordt voorzien in een inpassing van het landschap, door middel van afschermende beplanting;

g. omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun bedrijfsvoering worden aangetast;

h. de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 4 m bedraagt ten behoeve van het plaatsen van afschermende beplanting.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.4, wordt ontheffing als bedoeld onder lid 3.5.2 en lid 3.5.3 uitsluitend verleend indien vooraf advies is ingewonnen bij een agrarisch deskundige.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.6, wordt de ontheffing als bedoeld onder 3.5.2, 3.5.3 en 3.5.4 uitsluitend verleend indien de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast.

2.8.3. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] wonen aan de [locatie 1]. Op een afstand van minder dan 20 m ten zuidwesten van hun perceel is een agrarisch bouwvlak gelegen. De afstand van hun woning, die in het midden van het perceel is gelegen, tot de grens van hun perceel is tenminste ongeveer 26 m en tot de grens van het agrarisch bouwvlak ongeveer 60 m.

2.8.4. Met betrekking tot het betoog van Ce-Ren beheer en anderen, LTO Noord en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] dat onvoldoende onderzocht is of er behoefte bestaat aan het toestaan van nevenactiviteiten onderscheidenlijk kleinschalig kamperen, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat een verzoek in 2006 om schriftelijke reacties over het voorheen geldende bestemmingsplan heeft geleid tot diverse brieven van onder meer agrariërs, bewoners en de Kamer van Koophandel, waarin gepleit wordt voor het toestaan van kleinschalige recreatieve activiteiten bij agrariërs en een verruiming van de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor met name woningen. Voorts is niet in geschil dat zonder het toestaan van nevenactiviteiten, waaronder het kleinschalig kamperen, verscheidene agrarische bedrijven de continuering van hun bedrijf bedrijfseconomisch niet veilig kunnen stellen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er behoefte bestaat aan het toestaan van nevenactiviteiten, waaronder het kleinschalig kamperen. In het betoog van Ce-Ren beheer en anderen en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] dat het plan ten onrechte voorziet in algemeen verruimde mogelijkheden voor niet-agrarische nevenactiviteiten, omdat niet alle agrariërs daaraan behoefte hebben, ziet de Afdeling geen aanleiding hierover anders te oordelen. De niet-agrarische nevenactiviteiten worden immers in het plan niet rechtstreeks mogelijk gemaakt, maar slechts met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, zodat de beoordeling per geval zal plaatsvinden.

2.8.5. Voor zover Ce-Ren beheer en anderen betogen dat ten onrechte het onder het voorheen geldende plan gevoerde beleid om agrarische ontwikkelingen te stimuleren is losgelaten, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het streven naar schaalvergroting van Ce-Ren beheer en anderen en van andere agrarische bedrijven niet ernstig belemmerd zal worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanvulling op hetgeen is overwogen in 2.5.4, in aanmerking dat agrarische gronden, hoewel deze gronden wellicht later te koop worden aangeboden, na beëindiging van een agrarisch bedrijf beschikbaar blijven voor andere agrarische bedrijven. In dit verband overweegt de Afdeling met betrekking tot de verwijzing van Ce-Ren beheer en anderen naar het rapport "Vitaliteit van de tuinbouw in Heemskerk" van augustus 2009 van de Universiteit Wageningen, waarin staat dat het toestaan van niet-agrarische activiteiten het behoud en de ontwikkeling van de professionele tuinbouw in de weg staat, dat deze conclusie in dit rapport niet nader wordt onderbouwd of gemotiveerd. Voorts staat daarin dat ondanks de voortgaande schaalvergroting en intensivering in Heemskerk sinds 2000 de gemiddelde bedrijfsomvang in Heemskerk ver achterblijft bij het gemiddelde van de tuinbouwbedrijven in Nederland en dat de belangrijkste knelpunten voor realisering van schaalvergroting de voor de bestemming tuinbouw te hoge grondprijs en de geringe bereidheid van de huidige tuinders om mee te werken aan de herstructurering zijn.

Wat betreft het betoog van LTO Noord dat eventuele klachten van kampeerders over de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven kunnen belemmeren, overweegt de Afdeling dat bij kleinschalig kamperen ingevolge lid 3.5.3 de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens tenminste 4 m dient te bedragen en dient te worden voorzien in afschermende beplanting. Volgens het deskundigenbericht kan hoog opgaande beplanting de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen door de lucht belemmeren en op die wijze ertoe bijdragen dat de middelen niet op de kampeermiddelen terechtkomen, waarbij van belang is dat in het plangebied vooral laagblijvende gewassen worden besproeid. De Afdeling ziet derhalve geen grond voor de verwachting dat kampeerders ernstige hinder zullen ondervinden van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de agrarische bedrijfsvoering niet ernstig zal worden aangetast als gevolg van het kleinschalig kamperen.

2.8.6. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels ingevolge waarvan nevenactiviteiten kunnen worden toegelaten onvoldoende objectief begrensd zijn. Met betrekking tot lid 3.5.2 overweegt de Afdeling hiertoe dat in dat lid voorwaarden zijn gesteld aan de omvang en aard van de nevenactiviteiten. Met betrekking tot de ontheffingsregeling (thans: afwijkingsregeling) voor kleinschalig kamperen overweegt de Afdeling dat in lid 3.5.3 onder meer voorwaarden worden gesteld aan het aantal kampeerplaatsen, de locatie daarvan en de periode waarin het kamperen is toegestaan. Voorts is, anders dan [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] betogen, niet vereist dat in lid 3.5.4 bepaald wordt aan de hand van welke criteria de agrarisch deskundige dient te adviseren. Gelet op de in de leden 3.5.2 en 3.5.3 opgenomen voorwaarden kan immers redelijkerwijs verwacht worden dat de agrarisch deskundige zal adviseren over de gevolgen van het toestaan van nevenactiviteiten voor naastgelegen agrarische bedrijven en over de vraag of de agrarische bedrijfsvoering de hoofdfunctie zal blijven. Verder is, anders dan [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] betogen, niet vereist dat in lid 3.5.6 dient te worden bepaald wanneer er sprake is van een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen, aangezien de vraag of er sprake is van een onevenredige aantasting afhankelijk is van de omstandigheden in een concreet geval die de raad bij de vaststelling van het plan niet kan voorzien.

Voor zover Ce-Ren beheer en anderen betogen dat de planregels waarvan nevenactiviteiten toegelaten kunnen worden niet handhaafbaar zijn, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor afwijking van de regels van het bestemmingsplan nadere voorwaarden kan stellen ter verzekering van de ondergeschiktheid van een activiteit. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de desbetreffende regels niet handhaafbaar zijn.

2.8.7. Met betrekking tot het betoog van Ce-Ren beheer en anderen dat mogelijke overlast als gevolg van het toelaten van nevenactiviteiten onvoldoende is onderzocht, overweegt de Afdeling dat in lid 3.5.2, onder m tot en met bb voorwaarden worden gesteld ten aanzien van het toestaan van nevenactiviteiten, waaronder de voorwaarde dat de agrarische functie de hoofdactiviteit moet blijven. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid onderzoek naar mogelijke overlast van nevenactiviteiten achterwege kunnen laten.

2.8.8. Gelet op de omstandigheid dat per agrarisch bedrijf slechts 30 kampeerplaatsen zijn toegestaan en de agrarische bedrijven over het gehele plangebied, dat een grootte van ongeveer 513 ha heeft, verspreid liggen, ziet de Afdeling, anders dan [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] betogen, in de enkele omstandigheid dat met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in lid 3.5.3 in totaal 2400 kampeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het kamperen dat kan worden toegestaan kleinschalig van aard is.

2.8.9. Voor zover [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] betogen dat als gevolg van het toestaan van kleinschalig kamperen hun woongenot zal worden aangetast in de vorm van vermindering van hun privacy en rust, en de verkeer- en parkeersituatie zal verslechteren, stelt de Afdeling voorop dat bij de toepassing van een algemene afwijkingsbevoegdheid, zoals die in lid 3.5.3, per geval een belangenafweging moet plaatsvinden waarbij de specifieke omstandigheden van het geval dienen te worden meegewogen en nadere voorwaarden kunnen worden gesteld aan een omgevingsvergunning. Dit betekent dat in het geval een omgevingsvergunning voor het kleinschalig kamperen voor het agrarisch bouwvlak nabij de woning van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] wordt aangevraagd, een belangenafweging moet plaatsvinden waarbij ook met het belang van een goed woon- en leefklimaat en het belang van een goede verkeer- en parkeersituatie rekening dient te worden gehouden en eventueel voorwaarden kunnen worden gesteld aan bijvoorbeeld het toegestane aantal kampeerplaatsen en aan de toegestane afstand daarvan tot het perceel van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B].

Afgezien van de omstandigheid dat het bevoegd gezag bij de verlening van een omgevingsvergunning per geval de gevolgen voor het woon- en leefklimaat en de verkeer- en parkeersituatie dient te beoordelen, overweegt de Afdeling voorts dat, gelet op de situering van het agrarisch bouwvlak alsmede op lid 3.5.3, onder d en h, tot op een afstand van tenminste 30 m van de woning van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] kampeerplaatsen toegestaan zouden kunnen worden. Gelet op het vereiste kleinschalige karakter van het kamperen acht de Afdeling deze afstand niet zodanig klein dat de raad ervan had moeten uitgaan dat [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] ernstige geluidsoverlast zullen ondervinden. Daarbij is tevens van belang dat een deel van het perceel van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] achter hun woning op de noordkant gelegen is en derhalve door de woning is afgeschermd van de eventueel te plaatsen kampeermiddelen. Verder kan ingevolge de planregels slechts een omgevingsvergunning voor kleinschalig kamperen worden verleend indien afschermende beplanting wordt aangelegd, zodat niet aannemelijk is dat de privacy van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] ernstig kan worden aangetast.

Gelet op het maximaal aantal toegestane kampeerplaatsen van 30 per agrarisch bedrijf acht de Afdeling voorts niet aannemelijk dat het kleinschalig kamperen tot een zodanig groot aantal verkeersbewegingen zal leiden dat als gevolg hiervan de verkeerssituatie ernstig zal verslechteren. Voorts is het gebruikelijk dat op campings auto's op de kampeerplaats geparkeerd kunnen worden. Het plan maakt dit ook mogelijk, nu ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, op agrarische gronden binnen het bouwvlak parkeervoorzieningen zijn toegestaan. Gelet hierop hebben [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] niet aannemelijk gemaakt dat het kleinschalig kamperen tot een ernstige verslechtering van de parkeersituatie zal leiden. Hierbij is tevens van belang dat de raad ter zitting heeft verklaard dat bij de verlening van een omgevingsvergunning voor kleinschalig kamperen zal worden beoordeeld of voldoende parkeergelegenheid aanwezig is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van de afwijkingsbevoegdheid in lid 3.5.3 het woon- en leefklimaat van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] niet ernstig zal worden aangetast.

Archeologische dubbelbestemmingen

2.9. Ce-Ren beheer en anderen en LTO Noord voeren voorts bezwaren aan tegen de archeologische dubbelbestemmingen die aan agrarische gronden zijn toegekend. Zij voeren hiertoe aan dat de archeologische dubbelbestemmingen zullen leiden tot een onevenredige beperking van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven. Volgens LTO Noord is ten onrechte normaal gebruik, beheer en onderhoud van agrarische gronden niet uitgezonderd van de omgevingsvergunningsplicht voor aanlegactiviteiten, nu verscheidene agrarische activiteiten een bewerkingsdiepte van meer dan 0,4 m hebben. Daarnaast voert LTO Noord aan dat in het verleden gronden met een archeologische dubbelbestemming zijn bewerkt tot op een diepte van 1,2 m en dat de archeologische dubbelbestemmingen tot onevenredige kosten voor agrarische bedrijven zullen leiden. Ce-Ren beheer en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan in het kader van de archeologische bestemmingen niet voldoende verzekerd is, omdat hierdoor veel planschadeclaims ingediend zullen worden.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de archeologische dubbelbestemmingen niet onevenredig bezwarend zijn, omdat voor de bouw van kassen tot een grootte van 5000 m2 en het aanleggen van drainage geen omgevingsvergunning is vereist en dat tevens geen omgevingsvergunning is vereist voor bouwwerkzaamheden met een oppervlakte van minder dan 60 m², 500 m² onderscheidenlijk 2500 m². Voorts wijst de raad erop dat de archeologische dubbelbestemmingen niet zijn toegekend aan het gebied tussen de Cieweg, Strengweg, Kleine Houtweg en Oudendijk, waar de gronden bewerkt zijn tot op een diepte van ongeveer 2 m.

2.9.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: Monumentenwet) houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van de vaststelling van het plan, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro verplicht worden gesteld.

2.9.3. Aan de gronden in het plangebied is voor het grootste deel één van de archeologische dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1", "Waarde-Archeologie 2" onderscheidenlijk "Waarde-Archeologie 3" toegekend. Aan de gronden gelegen tussen de Cieweg, de Strengweg, de Kleine Houtweg en de Oudendijk is geen archeologische dubbelbestemming toegekend.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, artikel 18, lid 18.1, onderscheidenlijk artikel 19, lid 19.1, zijn de voor "Waarde-Archeologie 1", "Waarde-Archeologie 2" onderscheidenlijk "Waarde-Archeologie 3" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het herstel en behoud van de mogelijk aanwezige archeologische waarden.

Ingevolge lid 17.2, lid 18.2 onderscheidenlijk lid 19.2 is het bouwen ten dienste van de andere voor deze gronden geldende bestemmingen op deze gronden slechts toelaatbaar indien:

a. het bouwwerk dient ter vervanging van een reeds aanwezig bouwwerk, waarbij de horizontale en verticale afmetingen van de fundering van dat bouwwerk niet veranderen;

b. het bouwwerk en de fundering, waaronder begrepen paalfunderingen, niet dieper komen te liggen dan 0,4 m beneden het afgewerkt bouwterrein;

c. het grondoppervlak van het bouwwerk niet meer bedraagt dan 60 m², 500 m² onderscheidenlijk 2.500 m²;

d. in afwijking van het bepaalde in c voor het bouwen van kassen het grondoppervlak van het bouwwerk niet meer bedraagt dan 5000 m².

Ingevolge lid 17.3.1, lid 18.3.1 onderscheidenlijk lid 19.3.1 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde onder 17.2, 18.2, onderscheidenlijk 19.2 voor het bouwen van krachtens de op de gronden vigerende bestemming toegestane bebouwing die niet aan de in het desbetreffende lid genoemde voorwaarden voldoet, met dien verstande dat de mogelijke archeologische waarden niet mogen worden geschaad.

Ingevolge lid 17.3.2, lid 18.3.2 onderscheidenlijk lid 19.3.2 dient alvorens de ontheffing te kunnen verlenen, de aanvrager van de bouwvergunning (thans: omgevingsvergunning voor bouwen) aan het college van burgemeester en wethouders hieromtrent een schriftelijk advies van de archeologisch deskundige over te leggen.

Ingevolge lid 17.3.3, lid 18.3.3 onderscheidenlijk lid 19.3.3 kunnen aan een ontheffing in ieder geval de volgende regels worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting de activiteit, die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door de archeologisch deskundige.

Ingevolge lid 17.4.1, lid 18.4.1 onderscheidenlijk lid 19.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) (thans: omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten) van het college van burgemeester en wethouders graafwerkzaamheden uit te voeren of te doen dan wel te laten uitvoeren die dieper reiken dan 0,4 m beneden het afgewerkt bouwterrein en die tevens een terreinoppervlak groter dan 60 m², 500 m² onderscheidenlijk 2500 m² beslaan.

Ingevolge lid 17.4.2, lid 18.4.2 onderscheidenlijk lid 19.4.2 geldt een aanlegvergunning niet voor bedoelde activiteiten gericht op het normale onderhoud en beheer van de betreffende gronden en welke in uitvoering waren ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en is tevens niet van toepassing op bestaande weg- en leidingcunetten alsmede voor het oprichten van kassen met bijbehorende drainage.

Ingevolge lid 17.4.3, lid 18.4.3 onderscheidenlijk lid 19.4.3 kunnen aan een aanlegvergunning in ieder geval de volgende regels worden verbonden:

a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

b. de verplichting tot het doen van opgravingen;

c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door de archeologisch deskundige.

2.9.4. In de "Beleidsnota archeologie gemeente Heemskerk" van november 2009 staat dat het bodemarchief in de gemeente Heemskerk aan de hand van de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland (hierna: CHW-kaart) en aanvullend bureauonderzoek geïnventariseerd is. Volgens de beleidsnota bevat het Heemskerkerduin tal van archeologische waarden, maar de ligging daarvan is vaak nog onbekend. Voorts staat in de beleidsnota dat de verwachting is dat in het Heemskerkerduin de bodem ten dele diep zal zijn omgezet vanwege tuinbouwactiviteiten, maar dat ook hier nog relevante archeologische waarden aanwezig kunnen zijn. Volgens de beleidsnota dient bij deze gronden in geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 0,4 m binnen een planomvang van meer dan 500 m2 rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden. Daarnaast zijn volgens de beleidsnota enkele concrete plekken aan te wijzen die ten dele op de CHW-kaart staan. Bij deze plekken dient in geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 0,4 m binnen een planomvang van meer dan 60 m2 rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden. In de beleidsnota staat verder dat het overige grondgebied van de gemeente archeologische waarden kan bevatten, maar dat de ligging daarvan nog onbekend is. In geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 0,4 m binnen een planomvang van meer dan 2500 m2 dient met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden.

In een advies van de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland van 21 september 2009 staat dat het op dit moment niet geheel duidelijk is welke delen van de bodem in Heemskerkerduin tot op grotere diepte dan 0,4 m zijn geroerd en welke delen niet. Na raadpleging van de Historische Kring Heemskerk wordt wel geadviseerd om het gebied binnen de Cieweg, Strengweg, Kleine Houtweg en Oudendijk van de vergunningplicht te ontslaan, omdat in ieder geval dit gebied diepgaand is verstoord. Buiten dit gebied is het echter heel goed mogelijk dat zich nog archeologische waarden in de bodem bevinden en is een vergunningplicht noodzakelijk, aldus het advies. Wel kan volgens het advies het aanleggen van drainage en de bouw van kassen van de vergunningplicht worden uitgezonderd, omdat de archeologische waarden daardoor naar verwachting slechts in zeer geringe mate zullen worden aangetast.

2.9.5. Aan de gronden waarbij volgens de beleidsnota binnen een planomvang van meer dan 60 m2 , 500 m2 onderscheidenlijk 2500 m2 dient rekening te worden gehouden met archeologische waarden, is de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1", "Waarde-Archeologie 2" onderscheidenlijk "Waarde-Archeologie 3" toegekend.

2.9.6. Wat betreft het betoog van Ce-Ren beheer en anderen dat de uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende verzekerd is, omdat geen onderzoek verricht is naar planschadeclaims in verband met de archeologische dubbelbestemmingen, overweegt de Afdeling dat aangezien het plan conserverend van aard is en het plan slechts op beperkte schaal ontwikkelingsmogelijkheden biedt, niet de verwachting bestaat dat er zoveel planschade zal worden geleden dat de uitvoerbaarheid van het plan in zoverre niet verzekerd is.

2.9.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 en 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Het voldoen aan deze verplichting klemt temeer indien gebruik wordt gemaakt van de wettelijke mogelijkheid om de kosten voor het archeologische vooronderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers.

2.9.8. Met betrekking tot de agrarische gronden waaraan de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" is toegekend, overweegt de Afdeling dat deze bestemming is toegekend aan de gronden die in de beleidsnota concreet worden aangewezen als archeologische vindplaatsen die ten dele op de CHW-kaart staan. Gelet hierop is de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden op agrarische gronden met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1", anders dan LTO Noord stelt, op een grotere diepte dan 0,4 m aannemelijk.

Gelet op de conserverende aard van het plan ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verplichting om op agrarische gronden met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" bij de omgevingsvergunning voor bouwen een schriftelijk advies van een archeologisch deskundige over te leggen en de verplichting om technische maatregelen te nemen of opgravingen te doen, de agrarische bedrijfsvoering onevenredig zal belemmeren of tot onevenredige kosten zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bouw van kassen met een oppervlakte tot 5000 m2 uitgezonderd is van deze verplichting. Voorts is het gebied waaraan de bestemming "Waarde-Archeologie 1" is toegekend, beperkt. Verder betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan zodanige vergunning kunnen worden verbonden, in artikel 42 van de Monumentenwet een schadevergoedingsregeling is opgenomen. Ingevolge dat artikel kent het college van burgemeester en wethouder de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3, onder a, van de Wro of van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager tengevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Artikel 42 van de Monumentenwet, dat gold ten tijde van de vaststelling van het plan is inmiddels vervangen door artikel 4.2, eerste lid en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In de niet nader onderbouwde stelling van Ce-Ren beheer en anderen dat vrijwel alle kassen een groter oppervlakte dan 5000 m2 zullen hebben, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen.

LTO Noord voert evenwel terecht aan dat niet al het normaal gebruik, beheer en onderhoud uitgezonderd is van de omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten op agrarische gronden met de bestemming "Waarde-Archeologie 1". Ingevolge lid 17.4.2 is niet al het normale gebruik, beheer en onderhoud uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten, maar zijn slechts activiteiten gericht op normaal gebruik, beheer en onderhoud die in uitvoering waren ten tijde van de inwerkingtreding van het plan van deze plicht uitgezonderd. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij beoogd heeft al het normaal gebruik, beheer en onderhoud uit te zonderen van de omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten en activiteiten die in uitvoering waren ten tijde van de vaststelling van het plan. Nu de raad derhalve niet bereikt heeft wat hij heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 17, lid 17.4.2, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op de agrarische gronden, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

2.9.9. Met betrekking tot de agrarische gronden waaraan de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 2" onderscheidenlijk "Waarde-Archeologie 3" zijn toegekend, overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de ligging van archeologische waarden in deze gronden vaak nog onbekend is en onduidelijk is tot op welke diepte deze gronden geroerd zijn. In de beleidsnota staat dat de verwachting is dat de bodem in het Heemskerkerduin ten dele diep zal zijn omgezet vanwege tuinbouwactiviteiten. Voorts is het volgens het advies niet geheel duidelijk welke delen van de bodem in het Heemskerkerduin tot op grotere diepte dan 0,4 m zijn geroerd en welke delen niet, maar dat in ieder geval een gedeelte van het Heemskerkerduin diepgaand verstoord is. Uit de bodemkaart van Nederland blijkt verder volgens het deskundigenbericht dat ter plaatse van het Heemskerkerduin de zandgronden tot een diepte van 0,4 tot 0,8 m afgegraven en gedeeltelijk geëgaliseerd zijn. Gelet op deze onduidelijkheid en nu in ieder geval een gedeelte van het Heemskerkerduin diepgaand verstoord is, kon de raad bij het toekennen van de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 2" en "Waarde-Archeologie 3" niet volstaan met een bureauonderzoek, maar had de raad in deze onduidelijkheid aanleiding moeten zien een aanvullend veldonderzoek te laten uitvoeren naar de mate van verstoring van agrarische gronden. Nu de raad dit heeft nagelaten heeft de raad het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 2" en "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden, in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.

In het betoog van de raad dat hij het advies heeft gevolgd omdat daarin staat dat het goed mogelijk is dat buiten het gebied dat diepgaand verstoord is zich nog archeologische waarden in de bodem bevinden, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen. Weliswaar is niet in geschil dat de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland beschikt over specifieke deskundigheid op het gebied van cultuurhistorische waarden in de provincie Noord-Holland, maar niet gebleken is dat deze stichting, voor zover zij zich niet heeft gebaseerd op het advies van de Historische Kring Heemskerk, beschikt over specifieke deskundigheid over de mate van verstoring van de gronden in Heemskerk.

Zoals de Afdeling in 2.9.8 reeds met betrekking tot lid 17.4.2 heeft overwogen en nu de bepalingen in lid 18.4.2 en lid 19.4.2 gelijkluidend zijn aan het bepaalde in lid 17.4.2, voert LTO Noord voorts terecht aan dat in lid 18.4.2 onderscheidenlijk lid 19.4.2 ten onrechte niet al het normaal gebruik, beheer en onderhoud uitgezonderd is van de omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten op agrarische gronden met de bestemming "Waarde-Archeologie 2" onderscheidenlijk "Waarde-Archeologie 3".

Paardenbakken

2.10. Ce-Ren beheer en anderen betogen voorts dat in het plan ten onrechte paardenbakken binnen de bestemming "Wonen" worden toegestaan. Ce-Ren beheer en anderen vrezen in dit verband dat hun bedrijfsvoering zal worden belemmerd omdat verlichting van lichtmasten bij paardenbakken volgens hen een negatief effect heeft op de groei van orchideeën. Hier is volgens hen ten onrechte geen onderzoek naar gedaan. Voorts heeft de raad volgens hen bij het toestaan van paardenbakken ten onrechte aansluiting gezocht bij het beleid ter zake van de gemeente Epe, omdat deze gemeente een ander grondgebruik kent dan Heemskerk.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat wonen in het landelijk gebied kansen biedt voor behoud van aanwezige bebouwing, het uitoefenen van een beroep aan huis, kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en hobbymatige activiteiten zoals het houden van paarden. Deze activiteiten zijn volgens de raad ruimtelijk inpasbaar als er regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik van gebouwen en gronden en aan de ruimtelijke uitstraling hiervan. Volgens de raad zijn paardenbakken ruimtelijk inpasbaar binnen bouwvlakken of in directe aansluiting daarop wanneer sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing en lichthinder wordt voorkomen.

2.10.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.4.3, wordt onder het verboden gebruik voor gronden aangewezen voor "Wonen" niet verstaan het oprichten van paardenbakken, met dien verstande dat:

a. per perceel ten hoogste één paardenbak is toegestaan binnen het bestemmingsvlak;

b. het oppervlak ten hoogste 1000 m2 mag bedragen;

c. de afstand van een paardenbak tot het bouwvlak maximaal 50 m mag bedragen;

d. lichtmasten mogen worden opgericht indien de afstand tot de bestemming "Natuur" tenminste 500 m bedraagt;

e. het aantal lichtmasten ten hoogste 6 bedraagt;

f. de hoogte van de lichtmasten ten hoogste 6 m bedraagt;

g. de afstand van paardenbakken tot een woning van derden tenminste 15 m dient te bedragen;

h. de omheining bij paardenbakken ten hoogste 1,80 m mag bedragen.

2.10.3. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen die met het toestaan van paardenbakken gemoeid zijn dan aan het belang bij een onbelemmerde bedrijfsvoering van Ce-Ren beheer en anderen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Ce-Ren beheer en anderen, wat er ook zij van hun stelling dat verlichting van buiten een negatief effect heeft op de groei van orchideeën, niet aannemelijk hebben gemaakt dat het niet mogelijk is hun kassen 's avonds en 's nachts af te schermen tegen verlichting van buiten. Gelet hierop hoefde de raad, anders dan Ce-Ren beheer en anderen in dit verband betogen, geen onderzoek te verrichten naar de effecten van het toestaan van paardenbakken op naastgelegen agrarische bedrijven.

Wat betreft het betoog van Ce-Ren beheer en anderen dat de raad ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij het paardenbakkenbeleid van de gemeente Epe omdat de gemeente Epe een ander grondgebruik kent, overweegt de Afdeling dat in de nota van zienswijzen staat dat besloten is de regels voor paardenbakken ten opzichte van het ontwerpplan te wijzigen, omdat in vergelijking met Epe sprake is van een ander grondgebruik. Het betoog van Ce-Ren beheer en anderen mist derhalve feitelijke grondslag.

Specifieke beroepsgronden

Het beroep van Ce-Ren beheer en anderen voor het overige

2.11. Ce-Ren beheer en anderen betogen dat de raad ten onrechte niet heeft ingestemd met hun verzoek aan het perceel Cieweg 10, door hen eerder aangeduid als Cieweg 14, een bouwvlak toe te kennen. Hiertoe voeren zij aan dat op verscheidene andere percelen wel bouwvlakken zijn toegekend die van de weg af liggen. Voorts wordt volgens hen door de ligging van een oneigenlijke burgerwoning en de afbuigende weg het oprichten van een bedrijf ter plaatse ten onrechte onmogelijk gemaakt.

2.11.1. De raad heeft niet ingestemd met het toekennen van een bouwvlak, omdat het door Ce-Ren beheer en anderen voorgestelde bouwvlak te ver van de weg af zou liggen en een bouwvlak dichter bij de weg onwenselijk is, omdat het bouwvlak dan te dicht bij een burgerwoning zou liggen. Voorts heeft de raad het perceel conserverend bestemd, omdat geen concrete bouwaanvragen zijn ingediend.

2.11.2. Ter zitting is vast komen te staan dat de gronden waarop Ce-Ren beheer en anderen willen uitbreiden de gronden op het perceel Cieweg 10 betreffen. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak toegekend. Op de gronden staan thans kassen.

Op ongeveer 10 m afstand tot het door Ce-Ren beheer en anderen gewenste bouwvlak staat op het perceel Cieweg 12 een woning waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend.

2.11.3. Nu de bestaande kassen op het perceel Cieweg 10 als zodanig zijn bestemd, alsmede gelet op de afstand van ongeveer 10 m tussen het door Ce-Ren beheer en anderen gewenste bouwvlak en de woning aan de Cieweg 12 heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van de bewoners van Cieweg 12 bij een goed woon- en leefklimaat en het belang van het voorkomen van verstening van het buitengebied, dan aan het belang van Ce-Ren beheer en anderen bij uitbreiding van hun bedrijf. Hierbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat Ce-Ren beheer en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat uitbreiding op het perceel Cieweg 10 noodzakelijk is om de continuering van hun bedrijf veilig te stellen of dat zij concrete bouwplannen op het perceel hebben. In de niet nader onderbouwde stelling van Ce-Ren beheer en anderen dat de woning aan de Cieweg 12 een oneigenlijke burgerwoning is, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen.

Voor zover Ce-Ren beheer en anderen betogen dat op andere percelen wel bouwvlakken zijn toegekend die van de weg af liggen, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat alle bouwblokken in het plan aan de weg zijn gesitueerd. Ce-Ren beheer en anderen hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

2.12. Ce-Ren beheer en anderen betogen voorts dat ten onrechte geen groter bouwvlak is toegekend aan het perceel Voorweg 21. Hiertoe voeren zij aan dat zij willen uitbreiden achter dit bouwvlak. Volgens hen geldt voor de vergroting van het bouwvlak niet het door de raad gehanteerde afstandscriterium, omdat het een bestaand bedrijf betreft en het niet ziet op de uitbreiding van kassen.

2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een vergroting van het bouwvlak onwenselijk is, omdat dan niet wordt voldaan aan het afstandscriterium ten opzichte van de burgerwoning aan de Voorweg 21a. Ook zou er dan te ver van de weg gebouwd kunnen worden, aldus de raad. Voorts heeft de raad het plandeel conserverend bestemd onder meer omdat er geen concrete bouwplannen bekend zijn.

2.12.2. Aan de gronden op het perceel Voorweg 21 is de bestemming "Agrarisch" toegekend met deels een bouwvlak dat aan de weg gelegen is. Aan de voorzijde van het perceel staat onder meer een woning. De daarachter gelegen gronden zijn in eigendom bij Ce-Ren beheer en anderen. Aan deze gronden, waaraan deels een bouwvlak is toegekend, staan kassen. Op het naastgelegen perceel Voorweg 21a op een afstand van ongeveer 20 m tot het bouwvlak op het perceel Voorweg 21 staat een woning, waaraan de bestemming "Wonen" is toegekend.

2.12.3. Gelet op de omstandigheid dat Ce-Ren beheer en anderen aan de achterkant van het bouwvlak op het perceel Voorweg 21 willen uitbreiden en de afstand tot de woning Voorweg 21a als gevolg hiervan niet verkleind wordt, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom het belang van een goed woon- en leefklimaat op het perceel Voorweg 21a aan een uitbreiding van het bouwvlak aan de achterkant op het perceel Voorweg 21 in de weg staat. Voorts heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom er dan te ver van de weg gebouwd zou kunnen gebouwd, nu het bouwvlak op het perceel Voorweg 21 reeds aan de weg gelegen is. Gelet op het voorgaande heeft de raad het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Voorweg 21, niet deugdelijk gemotiveerd.

2.13. Ce-Ren beheer en anderen betogen verder dat ten onrechte in artikel 3, lid 3.3.6, geen afwijkingsbevoegdheid is opgenomen om op 20 procent van een perceel kassen tot 12 m hoog te mogen bouwen. Hiertoe voeren Ce-Ren beheer en anderen aan dat een hoogte van 12 m noodzakelijk is voor het aanbrengen van twee teeltlagen in een kas en voor een betere klimaatbeheersing in de kassen, zodat er betere groeiomstandigheden zijn voor de orchideeën.

2.13.1. Uit artikel 3, lid 3.2.1, onder l, van de planregels, volgt dat de maximale bouwhoogte van een kas 8 m mag zijn.

Ingevolge lid 3.3.5 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1, onder l, teneinde de bouwhoogte van kassen te vergroten met dien verstande dat de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 10 m.

Ingevolge lid 3.3.6 kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid 3.2.1, onder l, teneinde de bouwhoogte van kassen te vergroten met dien verstande dat:

a. de hoogte niet meer mag bedragen dan 12 m;

b. dit niet over een groter oppervlak mag plaatshebben dan 10 procent van het agrarisch perceel.

2.13.2. In de nota reactie van zienswijzen staat dat de raad instemt met het verzoek van Ce-Ren beheer en anderen om tot 20 procent van het oppervlak een grotere hoogte tot maximaal 12 m toe te staan. Om schaalvergroting en daarmee een duurzame bedrijfsvoering mogelijk te maken, wordt het volgens de nota reactie van zienswijzen zinvol geacht om de bouwhoogte van kassen te verruimen.

2.13.3. Ter zitting heeft de raad verklaard dat abusievelijk in lid 3.3.6 niet 20 procent maar 10 procent is opgenomen. Nu de raad derhalve niet bereikt heeft wat hij heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.3.6, van de planregels, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit klemt te meer nu Ce-Ren beheer en anderen reeds in hun aanvullende zienswijze van 15 november 2009 erop hebben gewezen dat in de planregels nog een percentage van 10 procent was opgenomen in plaats van een percentage van 20 procent en de raad deze aanvullende zienswijze dus niet in zijn besluitvorming heeft betrokken.

2.14. Ce-Ren beheer en anderen betogen voorts dat ten onrechte aan het perceel tussen Cieweg 13 en Luttik Cie 17 geen bouwvlak is toegekend.

Aan het perceel tussen Cieweg 13 en Luttik Cie 17 is op de verbeelding een vlak met de aanduiding "kas" toegekend. Dit vlak wordt begrensd door een dikke zwarte lijn met een kartelrand.

Uit het renvooi bij de verbeelding blijkt dat de grens van een bouwvlak gevormd wordt door een dikke zwarte lijn en dat de grens van een functieaanduiding gevormd wordt door een dunne zwarte lijn met een kartelrand. Hieruit volgt dat de begrenzing door een dikke zwarte lijn met een kartelrand van het vlak op het perceel tussen Cieweg 13 en Luttik Cie 17 betekent dat aan dit perceel een bouwvlak met de functieaanduiding "kas" is toegekend. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

2.15. Ce-Ren beheer en anderen betogen voorts dat het begrip 'bestaand glastuinbouwbedrijf' onduidelijk is en niet overeenkomt met de bedoeling van de raad. Volgens hen zouden glastuinbouwbedrijven ook op onbebouwde gronden tot een afstand van 10 m van burgerwoningen moeten kunnen uitbreiden indien er organisatorische, technische en financiële bindingen zijn met een glastuinbouwbedrijf in het gebied op een andere locatie.

2.15.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.12, aanhef en onder e, van de planregels, wordt onder glastuinbouwbedrijf verstaan een agrarisch bedrijf gericht op de teelt van gewassen (nagenoeg) geheel met behulp van kassen.

Ingevolge lid 1.25 wordt onder 'bestaand' verstaan: ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

De Afdeling overweegt dat met voorgaande bepalingen in de planregels duidelijk is wat onder het begrip 'bestaand glastuinbouwbedrijf' dient te worden verstaan.

2.15.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder g, van de planregels mogen kassen niet worden gebouwd binnen een afstand van:

- 10 m van een woning van derden, voor zover er sprake is van een bestaand glastuinbouwbedrijf;

- 30 m van een woning van derden;

- 10 m van de grens met de bestemming verkeer;

- 1 m met de grens van het perceel.

2.15.3. Het betoog van Ce-Ren beheer en anderen is erop gericht om het begrip 'bestaand glastuinbouwbedrijf' zo in de planregels op te nemen dat het oprichten van bebouwing op een onbebouwd perceel voor een glastuinbouwbedrijf dat reeds elders in het gebied is gevestigd, wordt aangemerkt als uitbreiding van een bestaand bedrijf. De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200800282/1 geoordeeld, voor zover hier van belang en kort weergegeven, dat uit ruimtelijk oogpunt voorziene bebouwing op een onbebouwd perceel moet worden beschouwd als nieuwvestiging van een kassenbedrijf, ook al zijn er organisatorische, technische en financiële bindingen met een ander bedrijf. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.

Natuurkampeerterrein "De Berenweide"

2.16. [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] en Duinbehoud betogen dat ten onrechte de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het natuurkampeerterrein "De Berenweide" aan de Duinweg zijn verruimd. Zij voeren in dit verband aan dat de gevolgen van deze verruiming op het naastgelegen Natura 2000-gebied "Noordhollands Duinreservaat" en de aanwezige flora en fauna in dit gebied onvoldoende zijn onderzocht. Volgens hen zal als gevolg van de verruiming van de bouw- en gebruiksmogelijkheden het natuurkampeerterrein een grotere ruimtelijke uitstraling op het Natura 2000-gebied hebben dan onder het voorheen geldende plan. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte verscheidene bouw- en gebruiksmogelijkheden pas bij ambtshalve wijziging zijn verruimd. Voorts voeren [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] en [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] in dit verband aan dat het sanitairgebouw in het Natura 2000-gebied is gelegen.

[appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] en [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] voeren daarnaast aan dat de verruiming van de bouwmogelijkheden in strijd is met de provinciale verordening omdat het natuurkampeerterrein buiten de rode contour is gelegen. Voorts voeren zij aan dat ten onrechte ten tijde van vaststelling van het plan geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet

(hierna: Ffw) was verleend voor het natuurkampeerterrein.

Duinbehoud voert daarnaast aan dat er geen noodzaak bestaat tot uitbreiding van het sanitairgebouw, omdat volgens haar de huidige oppervlakte van 40 m2 van het sanitairgebouw voldoende is. Voorts is volgens Duinbehoud ten onrechte geen maatverdeling bij de schaal op de digitale verbeelding weergegeven. Voorts is onduidelijk of de bedrijfswoning als zodanig bestemd is, omdat het bouwvlak met de aanduiding "bedrijfswoning" aan de receptie is toegekend. Volgens Duinbehoud dient om nadelige gevolgen voor de natuur te voorkomen voorts aan het sanitairgebouw en andere bouwwerken zoals de trekkershutten, een bouwvlak toegekend te worden en dienen de bouwwerken nabij de bedrijfswoning gesitueerd te worden. Verder voert Duinbehoud aan dat de verruiming van de bouw en -gebruiksmogelijkheden niet verenigbaar is met de beleidsuitgangspunten voor de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS).

2.16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, hoewel enigszins ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden worden geboden, het natuurkampeerterrein conserverend is bestemd. Voorts wordt het huidige karakter van het natuurkampeerterrein volgens de raad gewaarborgd door de eisen die het natuurkampeerterrein aan de bezoekers stelt.

2.16.2. Het natuurkampeerterrein wordt geëxploiteerd door [belanghebbende A] en is thans geopend van 15 april tot en met 15 oktober. Op het natuurkampeerterrein staan een bedrijfswoning, die met een bouwvergunning gebouwd is, een sanitairgebouw en een container voor de opslag van goederen. De grond voor het sanitairgebouw is verhard. Ten tijde van de vaststelling van het plan werden door [belanghebbende A] slechts kampeerders met tenten toegelaten. Per jaar zijn er ongeveer 10.000 overnachtingen op het natuurkampeerterrein. Het natuurkampeerterrein wordt bijna geheel omringd door het Natura 2000-gebied. Op de kaart behorende bij het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied ligt het sanitairgebouw in het Natura 2000-gebied.

Aan het natuurkampeerterrein is de bestemming "Recreatie-verblijfsrecreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - natuurkampeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, van de planregels zijn de voor bestemming "Recreatie-verblijfsrecreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - natuurkampeerterrein" aangewezen gronden bestemd voor een natuurkampeerterrein alsmede één bedrijfswoning met daaraan ondergeschikt kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen en horecavoorzieningen.

Uit lid 11.1.2, onder e, gelezen in combinatie met lid 11.2 volgt dat op de gronden twee trekkershutten met een oppervlakte van ten hoogste 28 m2 per trekkershut, sanitairgebouwen met een maximale goot- en bouwhoogte van 3 onderscheidenlijk 4,5 m alsmede overige gebouwen zowel binnen als buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Er is geen maximaal bebouwingspercentage aangegeven.

Ingevolge artikel 1, lid 1.66, wordt onder een natuurkampeerterrein begrepen een terrein of plaats geheel of gedeeltelijk ingericht om daarop gelegenheid te geven tot het plaatsen of geplaatst houden van tenten, tentwagens, kampeerauto's, caravans en trekkershutten ten behoeve van recreatief nachtverblijf gedurende het zomerseizoen en dat zich kenmerkt door een kleinschalige opzet in een natuurlijke omgeving en een dichtheid van maximaal 30 kampeerplaatsen per ha.

Ingevolge lid 1.104 wordt in de planregels onder het begrip zomerseizoen begrepen de periode van 15 maart tot en met 31 oktober van het kalenderjaar.

2.16.3. In het voor het natuurkampeerterrein thans geldende plan "Heemskerkerduin en Noorddorp, partiële herziening 1998" is aan de gronden van het natuurkampeerterrein de bestemming "Groepskampeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 19 van de voorschriften van dit plan zijn deze gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve doeleinden, te weten fietskamperen alsmede kamperen in groepsverband voor een zeer beperkte periode die aaneengesloten niet langer mag duren dan drie maanden en totaal niet langer mag duren dan zes maanden per jaar. Op de gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van een kleine sanitaire unit met een hoogte van maximaal 3 m en een inhoud van maximaal 100 m3.

2.16.4. Bij beschikking van de Europese Commissie (PbEG L 387/1) van 7 december 2004 is het gebied "Noordhollands Duinreservaat" op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van richtlijn 92/43/EEG (hierna: Habitatrichtlijn), geplaatst.

In de nota van toelichting van het ontwerpbesluit tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn staat dat dit gebied is aangewezen als speciale beschermingszone voor verscheidene duintypen. Voorts zijn in het ontwerpbesluit instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd ten aanzien van de nauwe korfslak, het paapje en de tapuit, die volgens de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit in het gebied voorkomen, en de gevlekte witsnuitlibel.

Indien de kaart en de nota van toelichting niet overeenstemmen is volgens het ontwerpbesluit de tekst van paragraaf 3.4 van de nota van toelichting doorslaggevend. In deze paragraaf staat dat bestaande bebouwing, erven, tuinen, verhardingen en hoofdspoorwegen geen deel uitmaken van het aangewezen Natura 2000-gebied, tenzij daarvan in paragraaf 3.3 wordt afgeweken. Voorts zijn volgens paragraaf 3.4 erven de onmiddellijk aan een woning of ander gebouw gelegen, daarbij behorende en daarmede in gebruik zijnde terreinen. Verhardingen kunnen volgens paragraaf 3.4 onder meer erfverhardingen zijn.

2.16.5. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

2.16.6. Nu bestaande bebouwing met de daarbij behorende erven en verhardingen volgens paragraaf 3.4 van de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit geen deel uitmaken van het Natura 2000-gebied, geldt dit ook voor het sanitairgebouw en de verharde grond daarvoor. Dat het sanitairgebouw op de kaart bij het ontwerpbesluit in het Natura 2000-gebied ligt doet daaraan niet af, nu volgens het ontwerpbesluit de tekst van paragraaf 3.4 doorslaggevend is indien de nota van toelichting en de kaart niet overeenstemmen.

2.16.7. De Afdeling is voorts van oordeel dat, anders dan de raad betoogt, de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het natuurkampeerterrein verruimd zijn ten opzichte van de bestaande, legale situatie. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in het plan voor het eerst twee trekkershutten zijn toegestaan en dat overige gebouwen, waaronder sanitairgebouwen, op het gehele perceel zijn toegestaan. Voorts wordt het gebruik van de gronden als kampeerterrein verruimd van zes maanden naar zeveneneenhalve maand per kalenderjaar en kunnen caravans worden toegelaten, terwijl de exploitant van het natuurkampeerterrein ten tijde van de vaststelling van het plan slechts tenten toeliet.

2.16.8. In het kader van de voorbereiding van het plan heeft de raad een onderzoek uitgevoerd naar beschermde diersoorten in het plangebied. In dit onderzoek zijn de effecten van de uitbreiding van het natuurkampeerterrein op het Natura 2000-gebied niet onderzocht.

2.16.9. Na de vaststelling van het plan heeft ingenieursbureau Oranjewoud in een memo de effecten van de uitbreiding van het natuurkampeerterrein op het Natura 2000-gebied geanalyseerd. In de memo is in tegenstelling tot wat het plan mogelijk maakt, ervan uitgegaan dat op het natuurkampeerterrein slechts een vergroot sanitairgebouw, twee trekkershutten en overige gebouwen tot een oppervlakte van maximaal 100 m2 mogelijk worden gemaakt. Volgens de memo leiden deze beperkte bouwmogelijkheden niet tot nadelige effecten op het Natura 2000-gebied. Voorts concludeert de memo dat negatieve effecten op de beschermde habitattypen door een verlengd kampeerseizoen uitgesloten zijn. In de memo staat verder dat de mogelijkheid om het natuurkampeerterrein op te rijden met auto's, kampeerwagens of caravans geen negatief effect heeft op de beschermde habitattypen buiten het natuurkampeerterrein en dat negatieve effecten op het Natura-2000 gebied als gevolg van verlichting in kampeerwagens en caravans uitgesloten kunnen worden.

2.16.10. Nu de raad ten tijde van de vaststelling van het plan in het geheel niet de effecten van het natuurkampeerterrein op het Natura 2000-gebied heeft onderzocht, is het bestreden besluit in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 genomen. Dit klemt te meer nu de mogelijkheid om caravans en kampeerauto's op het natuurkampeerterrein toe te laten pas bij ambtshalve wijziging, zonder inzichtelijke belangenafweging, opgenomen is in het plan, terwijl in de nota reactie van zienswijzen in reactie op de zienswijze van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] staat dat de planregels zodanig zouden worden geformuleerd dat op het natuurkampeerterrein geen caravans en kampeerauto's zijn toegestaan. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat ingevolge de planregels meer bebouwing is toegestaan dan in de bestaande legale situatie, de openingstijden verruimd kunnen worden van zes naar zeveneneenhalve maand per kalenderjaar en tevens andere kampeermiddelen dan tenten, zoals caravans, zijn toegestaan. Gelet op de omstandigheid dat het natuurkampeerterrein direct naast het Natura 2000-gebied gelegen is, kan niet zonder onderzoek uitgesloten worden dat deze verruimingen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden tot significante effecten op het Natura 2000-gebied kunnen leiden. Dat [belanghebbende A] niet het voornemen heeft om op het gehele kampeerterrein bebouwing op te richten is hierbij niet van belang, nu het plan dit wel mogelijk maakt. Voorts doet de omstandigheid dat het Natura 2000-gebied reeds een groot aantal bezoekers trekt, aan het voorgaande niet af, nu bij de beoordeling van de vraag of een plan significante gevolgen kan hebben niet moet worden gekeken naar de effecten van een afzonderlijk plan op een Natura 2000-gebied, maar naar de effecten van een plan in combinatie met de effecten van andere plannen en projecten op een Natura 2000-gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Ook de omstandigheid dat strenge eisen worden gesteld aan de bezoekers van het natuurkampeerterrein leidt niet tot een ander oordeel, nu deze eisen niet door middel van het plan gehandhaafd kunnen worden.

2.16.11. Hoewel de beroepen van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] en Duinbehoud reeds in zoverre gegrond zijn omdat de raad het bestreden besluit in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 heeft genomen, zal de Afdeling uit proceseconomische redenen ook de overige beroepsgronden bespreken. Daarbij zal de Afdeling uitgaan van beperkte bouwmogelijkheden op het natuurkampeerterrein, nu de raad ter zitting verklaard heeft dat hij beoogd heeft beperkte bouwmogelijkheden toe te kennen aan het natuurkampeerterrein en [belanghebbende A] ter zitting verklaard heeft dat zij instemt met beperkte bouwmogelijkheden, omdat zij op het natuurkampeerterrein slechts een opslaggebouw in plaats van de bestaande container en twee trekkershutten wil oprichten en het sanitairgebouw wil vergroten. De Afdeling ziet daar ook aanleiding toe nu in de memo van Oranjewoud geconcludeerd wordt dat beperkte bouwmogelijkheden, de verlenging van het kampeerseizoen en de mogelijkheid om caravans en kampeerwagens op het natuurkampeerterrein niet leiden tot negatieve effecten op het Natura 2000-gebied.

2.16.12. Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2009 (hierna: verordening), zoals die ten tijde van de vaststelling van het plan gold, wijzen bestemmingsplannen voor gronden in het landelijk gebied geen bestemmingen aan en stellen geen regels die nieuwe stedelijke functies of nieuwe niet-stedelijke functies met aanzienlijke ruimtelijke effecten mogelijk maken.

Het natuurkampeerterrein is binnen het landelijk gebied gelegen.

2.16.13. De Afdeling is van oordeel dat de mogelijkheden het sanitairgebouw te vergroten, twee trekkershutten en een opslaggebouw op te richten en het kampeerseizoen met anderhalve maand per kalenderjaar te verlengen en de mogelijkheid caravans, kampeerwagens en tentwagens toe te laten niet in strijd zijn met artikel 4, lid 1, van de verordening. Deze verruimingen van de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn immers slechts van beperkte aard en derhalve is niet aannemelijk dat deze verruimingen tot aanzienlijke ruimtelijke effecten zullen leiden.

2.16.14. Voorts komt, anders dan [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] en [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] betogen, de vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Hoewel volgens de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit verscheidene beschermde diersoorten in het Natura 2000-gebied voorkomen, hebben [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] en [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] niet nader onderbouwd dat deze dan wel andere beschermde soorten ook op of nabij het natuurkampeerterrein voorkomen. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.16.15. Voor zover Duinbehoud betoogt dat op de digitale verbeelding ten onrechte niet de maatverdeling bij de schaal staat aangegeven, overweegt de Afdeling dat het ontwerpplan ter inzage is gelegd vóór 1 januari 2010 en dat ingevolge artikel 8.1.1. van het Bro de inhoud van de papieren vorm van de verbeelding doorslaggevend is. Een eventueel gebrek op de digitale verbeelding, wat daar verder ook van zij, kan derhalve niet tot een vernietiging van het bestreden besluit leiden. Op de papieren vorm van de verbeelding staat aangegeven dat de schaal 1:2000 is.

2.16.16. De Afdeling overweegt voorts dat op de verbeelding ter plaatse van het natuurkampeerterrein een bouwvlak is ingetekend met de aanduiding "bedrijfswoning". Ingevolge artikel 11, lid 11.2.1, onder b, van de planregels dienen bedrijfswoningen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Gelet hierop is de bedrijfswoning als zodanig bestemd en is op de overige gronden van het natuurkampeerterrein geen bedrijfswoning mogelijk omdat aan die gronden geen bouwvlak is toegekend. Voor zover Duinbehoud wijst op onduidelijkheid omdat de receptie volgens haar ook ter plaatse van de woning staat, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt, hetgeen Klein Hemelrijk ook ter zitting heeft bevestigd, dat een deel van de bedrijfswoning tevens als receptie dienst doet.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een bouwvlak diende toe te kennen aan de twee trekkershutten, een opslaggebouw en het sanitairgebouw of deze gebouwen nabij de bedrijfswoning diende te situeren. Deze gebouwen zullen immers slechts een beperkte oppervlakte hebben en het ontbreken van een bouwvlak voor deze gebouwen zal derhalve, gelet op de memo van Oranjewoud, niet leiden tot onevenredig nadelige gevolgen voor de natuur.

2.16.17. Wat betreft het betoog van Duinbehoud dat geen noodzaak bestaat tot uitbreiding van het sanitairgebouw, overweegt de Afdeling dat in de nota reactie van zienswijzen staat dat vergroting van het sanitairgebouw noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de eisen die bezoekers van het natuurkampeerterrein en de Stichting Natuurkampeerterrein stellen. In de niet nader gemotiveerde stelling van Duinbehoud dat vergroting niet noodzakelijk is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergroting van het sanitairgebouw noodzakelijk is voor een goede exploitatie van het natuurkampeerterrein.

2.16.18. Voor zover Duinbehoud betoogt dat de verruimde bouw- en gebruiksmogelijkheden in strijd zijn met het beleid omtrent de EHS, overweegt de Afdeling het volgende. Het beleid omtrent de EHS is neergelegd in Rijks- en provinciaal beleid. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan dergelijk beleid gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is expliciet aandacht aan het beleid van Rijk en provincie besteed en is ingegaan op de verhouding van dit beleid tot het gemeentelijke beleid ter zake. Gelet hierop is aannemelijk dat de raad dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken.

Het beroep van [appellante sub 7]

2.17. [appellante sub 7] betoogt dat de paardenbak op haar perceel aan [locatie 2] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert zij aan dat de huidige ligging van de paardenbak uit een oogpunt van dierenwelzijn de meest wenselijke is en dat de paardenbak het landschap niet verstoort, omdat de paardenbak niet zichtbaar is vanaf de weg.

2.17.1. De raad heeft de paardenbak niet als zodanig bestemd, omdat de paardenbak op ongeveer 150 m van de woning ligt en hierdoor de openheid van het landschap wordt aangetast. Dat de paardenbak gelegen is op gronden met een betere terreingesteldheid voor de paarden doet daaraan volgens de raad niet af.

2.17.2. In 1994 heeft [appellante sub 7] op het perceel [locatie 2] een paardenbak, bestaande uit een zandbak en gedeeltelijk omringd door een hek, met twee lichtmasten, zonder bouwvergunning gebouwd. Aan het perceel is gedeeltelijk de bestemming "Wonen" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch" toegekend. De paardenbak, met een oppervlakte van ongeveer 1800 m2, ligt op de agrarische gronden waaraan geen bouwvlak is toegekend. Voorts bedraagt de afstand van de paardenbak tot de woning van [appellante sub 7] ongeveer 150 m en tot de weg eveneens ongeveer 150 m. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.4.3, onder b en c, van de planregels mogen paardenbakken slechts een oppervlakte hebben van 1000 m² en alleen in het bouwvlak worden aangelegd. De paardenbak is derhalve niet als zodanig bestemd.

Onder het voorheen geldende plan was de bestemming "Kassen" toegekend aan de gronden waarop de paardenbak gelegen is. Binnen deze bestemming was het niet mogelijk een paardenbak aan te leggen.

2.17.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openheid van het landschap zich verzet tegen het als zodanig bestemmen van de paardenbak van [appellante sub 7], nu de paardenbak gelegen is op een afstand van ongeveer 150 m tot de weg en uit de ter zitting getoonde luchtfoto van het perceel van [appellante sub 7] blijkt dat de paardenbak voor kassen gelegen is. Voorts staat in het deskundigenbericht dat de paardenbak nauwelijks zichtbaar is van de weg en dat betwijfeld kan worden of de lichtmasten tot een extra verstoring op het nabijgelegen Natura 2000-gebied leiden, omdat de straatlantaarns op een weg langs het Natura 2000-gebied reeds effect kunnen hebben op de natuur. Gelet op het voorgaande heeft de raad het plan derhalve, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Luttik Cie 43, niet deugdelijk gemotiveerd. Dit klemt te meer nu de raad ter zitting niet heeft kunnen aangeven of handhavend zal worden opgetreden tegen de paardenbak van [appellante sub 7] en deze zal worden verwijderd.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.18. [appellant sub 14] betoogt dat het plan ten onrechte niet de bouw van recreatiewoningen op zijn perceel aan Hondsbosseweg, kadastraal bekend gemeente Heemskerk, sectie E 544, mogelijk maakt. Hiertoe voert hij aan dat de bouw van recreatiewoningen het agrarisch karakter van het gebied niet aantast en dat in het plan verscheidene andere niet-agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden worden verruimd. Voorts is volgens [appellant sub 14] exploitatie van het perceel slechts rendabel met recreatiewoningen.

2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouw van recreatiewoningen op het perceel onwenselijk is, omdat dit leidt tot verstening en beperkingen van de agrarische gebruiksmogelijkheden.

2.18.2. [appellant sub 14] exploiteert op het perceel een volkstuincomplex met ongeveer 20 tuintjes. Op de meeste tuintjes in het complex staat een huisje. Aan de oost- en westzijde en aan de overzijde van het perceel zijn agrarische gronden gelegen.

Aan het perceel is de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie" toegekend met de aanduiding "volkstuin".

Ingevolge artikel 10, lid 10.1.1, onder b, van de planregels, zijn de voor "Recreatie-Dagrecreatie" aangewezen gronden met de aanduiding "volkstuin" bestemd voor dagrecreatieve voorzieningen en een volkstuincomplex.

Ingevolge artikel 10, lid 10.3.2, onder a, wordt onder verboden gebruik voor gronden met de bestemming "Recreatie-Dagrecreatie" als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro in ieder geval verstaan tijdelijke of permanente bewoning.

In de bijlage bij de plantoelichting waarin de uitgangspunten voor het plan worden beschreven, staat dat de uitbreiding met een beperkt aantal kleinschalige functies, zoals kamperen en bed&breakfast van toegevoegde waarde is voor het plangebied. Voorwaarde is dat dit geen afbreuk doet aan de agrarische hoofdfunctie van het gebied. Voorts staat in de bijlage dat behoudens de als zodanig in het bestemmingsplan 1998 opgenomen zomerhuisjes aan de Hondsbosseweg de elders illegaal gebouwde dan wel permanent bewoonde zomerhuisjes dienen te worden verwijderd.

2.18.3. Gelet op de omstandigheid dat het volkstuincomplex naast agrarische gronden gelegen is, heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de agrarische gebruiksmogelijkheden en het belang om verstening te voorkomen dan aan het belang van [appellant sub 14] bij de bouw van recreatiewoningen. Daarbij neemt de Afdeling voorts in aanmerking dat [appellant sub 14] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouw van recreatiewoningen noodzakelijk is om de exploitatie van het volkstuincomplex veilig te stellen. Dat in het plan verscheidene andere niet-agrarische bouw- en gebruiksmogelijkheden worden verruimd doet daaraan niet af, aangezien voorwaarde is dat dit geen afbreuk doet aan de agrarische hoofdfunctie van het gebied. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 14] dat de recreatiewoningen het agrarische karakter niet aantasten ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.19. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een vergroting van het bouwvlak voor zijn garagebedrijf op het noordelijk deel van de percelen [locatie 3] en [locatie 4]. Hiertoe voert [appellant sub 4] aan dat uitbreiding van het garagebedrijf op de voorzijde van het perceel bouwtechnisch niet wenselijk is. Voorts is volgens [appellant sub 4] bij de verlening van een vrijstelling en bouwvergunning in 2007 het vertrouwen gewekt dat het garagebedrijf kon uitbreiden op de noordzijde van het perceel. Verder zijn er volgens [appellant sub 4] geen ruimtelijke bezwaren tegen een vergroting van het bouwvlak op de noordzijde van het perceel, nu op de erfgrens tussen de percelen [locatie 4] en [locatie 5] een muur met een hoogte van ongeveer 3 m staat. Volgens [appellant sub 4] zal niet hoger gebouwd worden dan deze muur, zodat de lichtinval op het perceel [locatie 5] als gevolg van de uitbreiding niet wordt aangetast.

[appellant sub 4] betoogt voorts dat het plan ten onrechte niet de woning van [huidige exploitant] aan de [locatie 4] als bedrijfswoning aanmerkt. Hiertoe voert [appellant sub 4] aan dat het aanmerken van de woning als bedrijfswoning wenselijk is vanwege de overname van het garagebedrijf door [huidige exploitant] en fiscale voordelen met zich brengt. [appellant sub 4] wil de benedenverdieping van de woning aan de [locatie 4] gebruiken als kantoor en de bovenverdieping als woning. Volgens hem zijn hiertegen geen bezwaren uit milieuoogpunt. Voorts kan de woning van [appellant sub 4B] als burgerwoning worden bestemd.

2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een uitbreiding op de noordzijde van het perceel en het opnemen van de woning binnen de bedrijfsbestemming onwenselijk is omdat de garage hiermee direct naast de woning aan de [locatie 5] komt te liggen. Volgens de raad is het wenselijk dat er afstanden worden aangehouden tussen woningen en bedrijven.

2.19.2. Op het perceel [locatie 3] exploiteert [appellant sub 4] een garagebedrijf. Tevens staat op het perceel een bedrijfswoning, waarin [appellant sub 4B] woont. De [huidige exploitant], woont op het naastgelegen perceel [locatie 4]. Deze woning is onderdeel van een twee-onder-een-kap woning met de woning van [belanghebbende B] aan de [locatie 5]. Op de erfgrens tussen het perceel [locatie 4] en [locatie 5] staat aan de achterzijde een muur met een hoogte van ongeveer 3 m.

2.19.3. Aan het perceel [locatie 3] zijn de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "garage" en een bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden met de aanduiding "garage" bestemd voor een garagebedrijf met daarbij verkoop van auto's alsmede een reparatiewerkplaats voor motorvoertuigen.

Ingevolge lid 4.1.2 zijn ten behoeve van het toegestane gebruik op deze gronden onder meer bedrijfsgebouwen en één bedrijfswoning toegelaten.

Uit lid 4.2.1 volgt dat gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen het bouwvlak, dat het bouwvlak volledig mag worden bebouwd en dat bedrijfsgebouwen op gronden met de aanduiding "garage" een maximale goothoogte van 5 en een maximale bouwhoogte van 7,5 m mogen hebben.

Naar aanleiding van de door [appellant sub 4] ingediende zienswijze is bij de vaststelling van het plan het bouwvlak voor het garagebedrijf met 50 m2 vergroot, voor het grootste deel op de voorzijde van het perceel.

Aan de woning aan de [locatie 4] is de bestemming "Wonen" met de aanduiding "twee-aaneen" toegekend.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, zijn de voor "Wonen" met de aanduiding "twee-aaneen" aangewezen voor twee of meer aaneengebouwde woningen.

2.19.4. Gelet op de omstandigheden dat bij uitbreiding van het bedrijfspand op de door [appellant sub 4] gewenste noordzijde van de percelen [locatie 3[ en [locatie 4] en het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan de woning aan de [locatie 4] het garagebedrijf direct naast de woning [locatie 5] komt te liggen, heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van [belanghebbende B] bij een goed woon- en leefklimaat dan aan het belang van [appellant sub 4] bij de gewenste uitbreiding en het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan de woning aan de [locatie 4]. Dat op de erfgrens tussen de percelen [locatie 4] en [locatie 5] een muur met een hoogte van ongeveer 3 m staat en [appellant sub 4] niet hoger wil bouwen dan deze muur doet daaraan niet af, nu de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook andere bezwaren dan een aantasting van de lichtinval zich uit het oogpunt van een goed woon- en leefklimaat verzetten tegen een uitbreiding van het garagebedrijf direct naast de woning aan de [locatie 5]. De Afdeling betrekt voorts bij haar oordeel dat het plan wel voorziet in uitbreidingsruimte voor het bedrijf.

In dit verband overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding op de voorzijde aan het perceel niet mogelijk is, hoewel een uitbreiding op deze zijde van het perceel wellicht bouwtechnisch lastiger is. Dat aan [appellant sub 4] in eerste instantie door het college een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning voor de uitbreiding is verleend, betekent niet dat hij daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het plan in de gewenste uitbreiding voorziet, aangezien er rekening mee moet worden gehouden dat een bouwvergunning in de bezwaarfase kan worden herroepen.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat er geen bezwaren uit milieuoogpunt zijn tegen het aanmerken van de [locatie 4] als bedrijfswoning en als bedrijfsruimte, overweegt de Afdeling voorts dat ook de door [appellant sub 4] gewenste uitbreiding op het perceel [locatie 4] ten behoeve van een kantoorfunctie voor het garagebedrijf en een bedrijfswoning kan leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat van [belanghebbende B]. Voorts heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat het aanmerken van de woning aan de [locatie 4] als bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering, nu zijn woning op het naastgelegen perceel staat en hij dus naast het bedrijf woont. In de stelling van [appellant sub 4] dat het aanmerken van de woning aan de [locatie 4] als bedrijfswoning fiscale voordelen met zich brengt, wat daarvan ook zij, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen.

2.20. Verder betoogt [appellant sub 4] dat aan het perceel gelegen ten zuiden van de [locatie 3] ten onrechte een bouwvlak is toegekend. Hiertoe voert hij aan dat als gevolg hiervan het woongenot van [huidige exploitant], in de vorm van een aantasting van het uitzicht en vermindering van de lichtinval, zal afnemen. Hij vreest hierdoor voor een waardevermindering van de bedrijfswoning. Voorts voert hij aan dat het bouwvlak een andere plek op het perceel kan krijgen.

2.20.1. Aan het perceel, kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie E 1236, gelegen ten zuiden van de [locatie 3], is de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak toegekend. Het bouwvlak is gedeeltelijk gesitueerd op een afstand van ongeveer 1 m naast de tuin van de bedrijfswoning aan de [locatie 3]. In de gevel van de bedrijfswoning bevinden zich aan de zuidzijde een aantal ramen.

Uit artikel 3, lid 3.2.1, onder l, van de planregels volgt dat bedrijfsgebouwen op gronden met de bestemming "Agrarisch" een maximale goothoogte van 6 m en een maximale bouwhoogte van 15 m mogen hebben.

Aan [appellant sub 5A], wonend aan de [locatie 6], is op 20 augustus 2007 een inmiddels in rechte onaantastbare bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsgebouw.

2.20.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de bestaande rechten van [appellant sub 5A] dan aan het belang van [appellant sub 4] bij een goed woon- en leefklimaat. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, hoewel het bouwvlak ten zuiden van het perceel [locatie 3] op korte afstand van de bedrijfswoning van [appellant sub 4] gelegen is, [appellant sub 4] in een bedrijfswoning naast zijn garagebedrijf woont en dit garagebedrijf reeds gevolgen heeft voor zijn woon- en leefklimaat. In het betoog van [appellant sub 4] dat het bouwvlak een andere plek op het perceel kan krijgen, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen, nu het [appellant sub 5A] blijkens de tekeningen bij de bouwvergunning slechts toegestaan is een bedrijfsgebouw te bouwen direct ten zuiden van de bedrijfswoning van [appellant sub 4].

Het beroep van [appellante sub 8]

2.21. [appellante sub 8] betoogt dat aan het perceel [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Heemskerk, sectie E, gedeeltelijk nr. 822 en gedeeltelijk nr. 821, ten onrechte de bestemming "Agrarisch" en niet de bestemming "Wonen" is toegekend. Hiertoe voert zij aan dat het agrarisch gebruik van het perceel reeds lange tijd gestaakt is en dat dit gebruik, gelet op de geringe omvang van het perceel, ook niet meer mogelijk is. [appellante sub 8] voert voorts aan dat het toekennen van de bestemming "Agrarisch" aan het perceel in strijd is met het uitgangspunt van het plan om ook andere niet-agrarische functies, zoals wonen, in het gebied toe te laten. In dit verband wijst zij op de twee naastgelegen percelen waaraan wel de bestemming "Wonen" is toegekend.

2.21.1. De raad heeft ambtshalve bij de vaststelling van het plan de bestemming van het perceel gewijzigd van "Wonen" naar "Agrarisch" en de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend aan het bouwvlak.

2.21.2. In 2001 heeft [appellante sub 8] het perceel gezamenlijk met het naastgelegen perceel [locatie 8] aangekocht van PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland. De statutair bestuurder van [appellante sub 8], [bestuurder] die woont op het perceel [locatie 8], gebruikt de voorste schuur op het perceel voor het opslaan van privé-eigendommen. De achterste schuur wordt niet gebruikt. Beide schuren verkeren in slechte staat. [appellante sub 8] wil de voorste schuur verbouwen, zodat het als garage bij de woning [locatie 8] gebruikt kan worden en de achterste schuur slopen. Dit voorgestane gebruik is binnen de bestemming "Agrarisch" niet toegestaan.

2.21.3. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij geen ruimtelijke bezwaren heeft tegen de wens van [appellante sub 8] om de voorste schuur als garage bij de woning [locatie 8] te gebruiken en dat de bestemming "Agrarisch" niet uitvoerbaar is, omdat de schuren gelet op de naastgelegen woningen waarschijnlijk niet aan agrariërs verhuurd kunnen worden. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Heemskerk, sectie E, gedeeltelijk nr. 822 en gedeeltelijk nr. 821, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellante sub 15]

2.22. [appellante sub 15] betoogt dat het plan ten onrechte geen caravanstalling op haar perceel aan de [locatie 9] mogelijk maakt. Zij voert hiertoe aan dat de exploitatie van een caravanstalling noodzakelijk is om de vaste lasten van het perceel te betalen, nu de agrarische bedrijfsactiviteiten op het perceel beëindigd zijn. Verder hebben andere agrariërs volgens [appellante sub 15] geen interesse om het perceel te kopen en is de agrarische bestemming derhalve niet uitvoerbaar. Voorts voert [appellante sub 15] aan dat andere illegale caravanstallingen wel als zodanig zijn bestemd.

2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toestaan van nieuwe caravanstallingen in het gebied onwenselijk is, omdat dit het agrarische karakter van het gebied zou aantasten. Voorts wil de raad de caravanstalling van [appellante sub 15] niet als zodanig bestemmen om precedentwerking te voorkomen.

2.22.2. Op het perceel [locatie 9] staat een schuur die [appellante sub 15] sinds 2008 gebruikt voor het stallen van caravans.

Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch" met deels een bouwvlak toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4.2, aanhef en onder c, van de planregels wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 7.10 van de Wro voor agrarische gronden in ieder geval verstaan het al dan niet ten verkoop opslaan en opstellen van ongebruikte en/of gebruikte dan wel geheel of ten dele uit gebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwagens, caravans, vaartuigen, waaronder wordt begrepen roei, motor- en zeilboten, vletten, kano's, e.d., strandhuisjes c.q. onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan hun oorspronkelijk gebruik onttrokken zijn. Het gebruik van de schuur als caravanstalling is derhalve niet toegestaan.

Onder het voorheen geldende plan was op het perceel evenmin een caravanstalling toegestaan.

2.22.3. In de plantoelichting staat dat een caravanopslag niet als gewenste neventak kan worden aangemerkt, omdat caravanstallingen in de regel een groot ruimtebeslag hebben en daardoor de agrarische bestemming onevenredig onder druk komt te staan. Daarnaast leidt de stalling van caravans volgens de plantoelichting tot verrommeling van het landschap, omdat caravans veelal in de open lucht worden opgeslagen.

2.22.4. Gelet op de omstandigheid dat caravanstallingen een groot ruimtebeslag hebben, alsmede op het belang van het voorkomen van precedentwerking, heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het behoud van het agrarische karakter van het gebied dan aan het belang van [appellante sub 15] bij het als zodanig bestemmen van haar caravanstalling. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellante sub 15] maar voor enkele jaren een caravanstalling op haar perceel wil exploiteren omdat zij haar bedrijf wil verkopen. Verder heeft [appellante sub 15] niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is het perceel binnen de planperiode te verkopen of te verhuren. Daarbij wijst de Afdeling erop dat de kassen van [appellante sub 15] in het verleden verhuurd zijn aan een derde voor het telen van lelies.

Ten aanzien van de door [appellante sub 15] gemaakte vergelijkingen met andere caravanstallingen die wel als zodanig bestemd zijn, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat deze caravanstallingen al voor 1998 in gebruik zijn genomen en die reeds als zodanig bestemd waren of met vrijstelling mogelijk zijn gemaakt onder het voorheen geldende plan. Volgens de raad zijn caravanstallingen die ontstaan zijn binnen de planperiode van het voorheen geldende plan niet als zodanig bestemd. In hetgeen [appellante sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 15] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.23. [appellant sub 3] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een burgerwoning op te richten op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie E, nr. 2370. Hiertoe voert zij aan dat zij een woning op dit perceel wil bouwen om mantelzorg te verlenen aan haar ouders die op het naastgelegen perceel [locatie 10] wonen. Volgens haar mocht ze er gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij op het perceel een woning kon bouwen.

2.23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een woning op het perceel onwenselijk is, omdat een woning het agrarische karakter van het gebied zou aantasten.

2.23.2. Tot 1999 werd het perceel gebruikt door het tuinbouwbedrijf van de ouders van [appellant sub 3] voor de teelt van gewassen. Thans is op het perceel slechts grasland aanwezig.

Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak toegekend. Aan de aangrenzende percelen is eveneens de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, van de planregels zijn ten behoeve van het toegestane gebruik op agrarische gronden binnen het bouwvlak bestaande bedrijfswoningen met een maximum van één per bedrijf toegelaten. De gewenste burgerwoning is derhalve niet mogelijk.

Onder het voorheen geldende plan was aan de gronden de bestemming "Bouwperceel ten behoeve van agrarische doeleinden A(b)t" toegekend. Ingevolge artikel 7, lid C, van de voorschriften van het voorheen geldende plan waren binnen een agrarisch bouwperceel uitsluitend agrarische bedrijfsgebouwen en een agrarische bedrijfswoning met de daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken toegestaan. Het perceel was vroeger samen met de percelen [locatie 10] en [locatie 11] één perceel. Op de percelen [locatie 10] en [locatie 11] zijn bedrijfswoningen gerealiseerd.

2.23.3. In de plantoelichting staat dat met name het wonen kan leiden tot strengere milieueisen waar de agrarische bedrijven aan moeten voldoen. Dit kan volgens de plantoelichting leiden tot een beperking van de bestaande bedrijfsvoering of van aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden. Dit dient zoveel mogelijk te worden voorkomen, aldus de plantoelichting.

2.23.4. Gelet op de omstandigheid dat het perceel aan agrarische gronden grenst, heeft de raad in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven dan aan het belang van [appellant sub 3] bij de bouw van een woning op het perceel. In de stelling van [appellant sub 3] dat nog slechts één agrarisch bedrijf op de Noorddorperweg gevestigd is, wat daarvan ook zij, ziet de Afdeling geen aanleiding hier anders over te oordelen, aangezien dit bedrijf in de toekomst mogelijk wil uitbreiden en zich mogelijk nieuwe agrarische bedrijven aan de Noorddorperweg willen vestigen. Voorts kan het perceel, anders dan [appellant sub 3] betoogt, nog gebruikt worden door een agrarisch bedrijf door samenvoeging met andere agrarische gronden.

De Afdeling overweegt voorts dat, anders dan [appellant sub 3] betoogt, zij aan een brief van het college van 22 oktober 1970 aan haar ouders, waarin staat dat nummer [locatie 12] bestemd was voor nieuwbouw, niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat zij een woning op het perceel kan bouwen. Deze brief behelst slechts een algemene mededeling over de vernummering van de percelen aan de Noorddorperweg die niet specifiek gericht was aan de ouders van [appellant sub 3] en is niet in het kader van een bestemmingsplanprocedure verstuurd. Voorts spreekt deze brief slechts over nieuwbouw, niet over het toestaan van burgerwoningen. Verder was ook, anders dan [appellant sub 3] betoogt, onder het voorheen geldende plan de bouw van een burgerwoning op het perceel niet toegestaan.

Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat zij recht heeft op een tegemoetkoming in de schade die zij zal lijden als gevolg van het plan overweegt de Afdeling dat een eventueel recht op planschade in deze procedure niet ter beoordeling staat.

Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] voor het overige

2.24. [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] betogen dat ten onrechte aan gronden op hun perceel [locatie 13] niet conform de toezegging daartoe in de nota reactie van zienswijzen de bestemming "Wonen" is toegekend, terwijl deze situatie al sinds 1970 bestaat.

2.24.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij beoogd heeft aan gronden op het perceel conform de toezegging in de nota reactie van zienswijzen de bestemming "Wonen" toe te kennen door het bestemmingsvlak "Wonen" te vergroten, maar dit door een fout niet is gebeurd. Nu de raad in zoverre niet heeft bereikt wat hij heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Natuur" en "Bedrijf" voor het perceel [locatie 13], in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.25. [appellant sub 2] betoogt dat zijn hoveniersbedrijf aan de [locatie 14] ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

2.25.1. Aan de gronden van het hoveniersbedrijf van [appellant sub 2] is de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "hoveniersbedrijf" toegekend. Uit de planregels volgt dat een hoveniersbedrijf slechts is toegestaan als nevenactiviteit bij een volwaardig agrarisch bedrijf.

2.25.2. De raad stelt zich in zijn brief van 30 maart 2010 op het standpunt dat het hoveniersbedrijf van [appellant sub 2] als zodanig bestemd moet worden en dat dit in een herziening zal gebeuren. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 14] ter plaatse van het hoveniersbedrijf, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.26. [appellant sub 5] betoogt dat ten onrechte aan zijn woning op het perceel [locatie 15], kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie E nr. 2330, de bestemming "Agrarisch" en niet de bestemming "Wonen" is toegekend.

2.26.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij beoogd heeft de woning als zodanig te bestemmen, maar dat door een fout op de verbeelding de bestemming "Agrarisch" aan het perceel is toegekend. Nu de raad in zoverre niet heeft bereikt wat hij heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie E nr. 2330, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.27. [appellant sub 10] betoogt dat ten onrechte aan het bouwvlak voor zijn stalling voor zijn tuindersbedrijf op het perceel [locatie 16] niet een maximaal bebouwingspercentage van 100 is toegekend, omdat hierdoor een deel van zijn bestaande stalling niet als zodanig bestemd is.

2.27.1. De raad heeft ter zitting verklaard dat hij beoogd heeft een maximaal bebouwingspercentage van 100 toe te kennen aan het betreffende bouwvlak op het perceel om de bestaande rechten te eerbiedigen, maar dat dit door een fout niet aan het bouwvlak is toegekend. Nu de raad in zoverre niet heeft bereikt wat hij heeft beoogd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het bouwvlak voor de stalling op het perceel aan de [locatie 16], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Conclusie

Archeologische dubbelbestemmingen

2.28. Gelet op hetgeen in 2.9.8 en 2.9.9 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen Ce-Ren beheer en anderen en LTO Noord hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 17, lid 17.4.2, en de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 2" en "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op de agrarische gronden, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van Ce-Ren beheer en anderen en LTO Noord zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Natuurkampeerterrein "De Berenweide"

2.29. Gelet op hetgeen in 2.16.10 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] en Duinbehoud hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-natuurkampeerterrein" voor het natuurkampeerterrein "De Berenweide", is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. De beroepen van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] en [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] zijn in zoverre gegrond. Het beroep van Duinbehoud is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 te worden vernietigd.

Het beroep van Ce-Ren beheer en anderen voor het overige

2.30. Gelet op hetgeen in 2.13.3 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen Ce-Ren beheer en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.3.6, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van Ce-Ren beheer en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen in 2.12.3 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen Ce-Ren beheer en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" waaraan geen bouwvlak is toegekend voor het perceel Voorweg 21 niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van Ce-Ren beheer en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

In hetgeen Ce-Ren beheer en anderen overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van Ce-Ren beheer en anderen is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] voor het overige

2.31. Gelet op hetgeen in 2.24.1 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Natuur" en "Bedrijf" voor het perceel [locatie 13], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 7]

2.32. Gelet op hetgeen in 2.17.3 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 7] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 8]

2.33. Gelet op hetgeen in 2.21.3 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 8] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Heemskerk, sectie E, gedeeltelijk nr. 822 en gedeeltelijk nr. 821, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 8] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.34. Gelet op hetgeen in 2.25.2 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel aan de [locatie 14] ter plaatse van het hoveniersbedrijf, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.35. Gelet op hetgeen in 2.26.1 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie E nr. 2330, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.36. Gelet op hetgeen in 2.27.1 is overwogen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het bouwvlak voor de stalling op het perceel aan de [locatie 16], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 10] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

De beroepen van LTO Noord en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] voor het overige

2.37. In hetgeen LTO Noord en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

De beroepen van LTO Noord en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] zijn voor het overige ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 14], [appellant sub 4], [appellante sub 15] en [appellant sub 3]

2.38. In hetgeen [appellant sub 14], [appellant sub 4], [appellante sub 15] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht

De beroepen van [appellant sub 14], [appellant sub 4], [appellante sub 15] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.

Zelf voorzien, voorlopige voorzieningen en opdracht

2.39. Nu de raad, LTO Noord en Ce-Ren beheer en anderen ter zitting hebben aangegeven dat zij ermee instemmen dat al het normaal gebruik, beheer en onderhoud wordt uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten, ziet de Afdeling aanleiding in het belang van een onbelemmerde agrarische bedrijfsvoering, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, artikel 17, lid 17.4.2, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op agrarische gronden, opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.

2.40. Gelet op de vele gebreken die aan het bestreden besluit kleven ziet de Afdeling geen aanleiding om met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State de raad op te dragen deze gebreken te herstellen.

2.41. Teneinde ongewenste gevolgen voor mogelijk aanwezige archeologische waarden te voorkomen, nu onder het voorheen geldende plan geen bescherming voor archeologische waarden gold, alsmede om te voorkomen dat de positie van Ce-Ren beheer en anderen verslechtert als gevolg van een vernietiging van artikel artikel 3, lid 3.3.6, van de planregels, ziet de Afdeling aanleiding om de in de beslissing te melden voorlopige voorzieningen te treffen en om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen

26 weken na en met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het plan vast te stellen, voor zover betrekking hebbend op de vernietigde planonderdelen, behoudens artikel 17, lid 17.4.2, van de planregels.

Proceskosten

2.42. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 7], [appellante sub 8], Ce-Ren beheer en anderen en [appellant sub 10] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B], [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B], Duinbehoud, [appellant sub 5], [appellant sub 2], [appellant sub 10] en LTO Noord is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 14] en [appellante sub 15] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], [appellant sub 7], [appellante sub 8, de stichting Stichting Duinbehoud, [appellant sub 10] en [appellant sub 12A] en [appellant sub 12B] geheel en de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ce-Ren beheer B.V. en andere en [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heemskerk van 26 november 2009, nummer 1592, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Heemskerkerduin en Noorddorp 2009", voor zover het betreft:

a. artikel 17, lid 17.4.2, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Agrarisch";

b. de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 2" en "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze zijn toegekend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch";

c. artikel 3, lid 3.3.6, van de planregels;

d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel Voorweg 21;

e. het plandeel met de bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie-natuurkampeerterrein" voor het natuurkampeerterrein

"De Berenweide";

f. het plandeel met de bestemmingen "Natuur" en "Bedrijf" voor het perceel [locatie 13];

g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2];

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 7], kadastraal bekend gemeente Heemskerk, sectie E, gedeeltelijk nr. 822 en gedeeltelijk nr. 821;

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel de [locatie 14] ter plaatse van het hoveniersbedrijf;

j. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel, kadastraal bekend gemeente Heemskerk sectie E nr. 2330;

k. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" ter plaatse van het bouwvlak voor de stalling op het perceel aan de [locatie 16];

IV. bepaalt dat artikel 17, lid 17.4.2, van de planregels, voor zover het betrekking heeft op plandelen met de bestemming "Agrarisch", als volgt komt te luiden: "De omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten geldt niet voor bedoelde activiteiten gericht op het normale gebruik, onderhoud en beheer van de desbetreffende gronden of activiteiten welke in uitvoering waren ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en is tevens niet van toepassing op bestaande weg- en leidingcunetten alsmede voor het oprichten van kassen met bijbehorende drainage";

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. draagt de raad van de gemeente Heemskerk op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;

VII. treft de voorlopige voorzieningen dat:

a. de plandelen met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 2" en "Waarde-Archeologie 3", voor zover deze betrekking hebben op plandelen met de bestemming "Agrarisch", geacht worden in werking te zijn getreden, met dien verstande dat artikel 18, lid 18.4.2, onderscheidenlijk artikel 19, lid 19.4.2, van de planregels als volgt komt te luiden: "De omgevingsvergunningplicht voor aanlegactiviteiten geldt niet voor bedoelde activiteiten gericht op het normale gebruik, onderhoud en beheer van de desbetreffende gronden of activiteiten welke in uitvoering waren ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en is tevens niet van toepassing op bestaande weg- en leidingcunetten alsmede voor het oprichten van kassen met bijbehorende drainage";

b. artikel 3, lid 3.3.6, van de planregels geacht wordt in werking te zijn getreden.

VIII. bepaalt dat de onder VII. opgenomen voorlopige voorzieningen vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan waarin de onder VII. bedoelde planregels, met inachtneming van deze uitspraak, zijn opgenomen;

IX. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ce-Ren beheer B.V. en andere, [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 14] en [appellante sub 15] geheel ongegrond;

X. veroordeelt de raad van de gemeente Heemskerk tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

- [appellant sub 7] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdzevenenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellante sub 8 tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 10] tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ce-Ren beheer B.V. en andere tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

XI. gelast dat de raad van de gemeente Heemskerk aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2];

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 5A en [appellante sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 7];

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 10];

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 12A en [appellant sub 12B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 13A] en [appellant sub 13B] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

- € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Land- en Tuinbouworganisatie Noord;

- € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 8;

- € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ce-Ren beheer B.V. en andere, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

- € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor de stichting Stichting Duinbehoud.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2011

533-703.