Uitspraak 200908736/1/M2


Volledige tekst

200908736/1/M2.
Datum uitspraak: 20 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Arnhem,
2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B], wonend te Arnhem (hierna tezamen en in enkelvoud aangeduid als: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3], wonend te Rheden,
4. [appellant sub 4], wonend te Arnhem,
5. [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], wonend te Arnhem (hierna tezamen en in enkelvoud aangeduid als: [appellant sub 5]),
6. het college van burgemeester en wethouders van Rheden,
7. de stichting Stichting Duurzame A12, gevestigd te Rozendaal,
8. het college van burgemeester en wethouders van Arnhem,
9. [appellant sub 9], wonend te Rheden,
10. [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B], wonend te Arnhem,
11. [appellante sub 11 A] en Gerpromij Renkum I B.V., gevestigd te Renkum (hierna tezamen en enkelvoud aangeduid als: [appellante sub 11]),
12. de gemeenteraad van Rozendaal,
13. de stichting Stichting Diaphora Woonvoorzieningen en [appellant sub 13] (hierna: Stichting Diaphora en [appellant sub 13]),
14. [appellant sub 14], wonend te Rheden,

en

de minister van Verkeer en Waterstaat, thans: Infrastructuur en Milieu,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit A12 Waterberg-Velperbroek vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, het college van burgemeester en wethouders van Rheden bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, de stichting Stichting Duurzame A12 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, het college van burgemeester en wethouders van Arnhem bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2009, [appellante sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2009, de gemeenteraad van Rozendaal bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, Stichting Diaphora en [appellant sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, en [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brieven van het college van burgemeester en wethouders van Rheden van 25 januari 2010, het college van burgemeester en wethouders van Arnhem van 13 januari 2010 en [appellant sub 9] van 18 januari 2010.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 14], Stichting Duurzame A12, [appellant sub 4], het college van burgemeester en wethouders van Rheden, de gemeenteraad van Rozendaal, [appellant sub 2], [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] en [appellant sub 5] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De minister, [appellant sub 4], Stichting Duurzame A12 en de colleges van burgemeester en wethouders van Arnhem en Rheden hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2011, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. R.M. Rijpstra, advocaat te Arnhem, [appellant sub 3], in persoon, [appellant sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. G. Bussink-Klein Wolterink, [appellant sub 5 A] en [appellante sub 5 B], in persoon, het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, vertegenwoordigd door R.A.C.M. Lamers, P.H. van Riel en R.J. Bos, Stichting Duurzame A12, vertegenwoordig door mr. R.M. Rijpstra, advocaat te Arnhem, en A. Ohm, [appellant sub 10 B], in persoon, [appellant sub 14], in persoon, de gemeenteraad van Rozendaal, vertegenwoordigd door A.C.L. Adema, het college van burgemeester en wethouders van Rheden, vertegenwoordigd door I. Vos, E. Beekman en dr. ir. M. Zuurbier, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers en mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaten te Den Haag, en [5 belanghebbenden], zijn verschenen.

2. Overwegingen

Tracébesluit

2.1. Het tracébesluit voorziet, kort weergegeven, in het verbreden van de A12 tussen de knooppunten Waterberg en Velperbroek van 2 naar 3 rijstroken in beide richtingen, en in het aanleggen van een aantal met de verbreding samenhangende infrastructurele voorzieningen.

Ontvankelijkheid

2.2. De minister betoogt in het verweerschrift dat het beroep van [appellant sub 3] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen zienswijze over het ontwerp-tracébesluit naar voren heeft gebracht.

2.2.1. Mede gezien het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat [appellant sub 3], anders dan de minister veronderstelt, via correspondentie met een medewerker van het ministerie een zienswijze naar voren heeft gebracht. Er is geen grond voor het oordeel dat zijn beroep niet-ontvankelijk is.

2.3. De minister betoogt in het verweerschrift onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 5 december 2007, in zaak nr. 200700885/1) dat Stichting Duurzame A12 geen eigenaar, zakelijk gerechtigde of gebruiker is van woningen waarvoor bij het tracébesluit krachtens artikel 15, tweede lid, van de Tracéwet samen met de Wet geluidhinder waarden voor de ten hoogste toegestane geluidsbelasting (hierna: hogere waarden) zijn gesteld. Het door deze stichting ingestelde beroep is volgens de minister in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3.1. De Afdeling heeft haar jurisprudentie inhoudende dat in beginsel slechts de eigenaar, zakelijk gerechtigde of gebruiker van een woning waarvoor een hogere waarde is gesteld belanghebbende kan zijn bij de vaststelling van een hogere waarde, verlaten bij haar uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200805817/1/M2. In deze uitspraak heeft de Afdeling, kort weergegeven, geoordeeld dat een (rechts)persoon die belanghebbende is bij een ruimtelijk besluit over een voorgenomen activiteit, eveneens belanghebbende is bij de voor het nemen van dat besluit vast te stellen hogere waarden, aangezien de vaststelling van die hogere waarden een noodzakelijke voorwaarde is om de voorgenomen activiteit te realiseren.

Niet in geschil is dat het belang van Stichting Duurzame A12 rechtstreeks is betrokken bij de vaststelling van het tracé. Gezien het voorgaande is haar belang eveneens rechtstreeks betrokken bij de hogere waarden die in verband met dit tracé zijn vastgesteld in het tracébesluit. In zoverre is er geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te achten.

Voor zover de minister ter zitting heeft beoogd een beroep te doen op het zogenoemde relativiteitsvereiste, als neergelegd in artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet, overweegt de Afdeling dat dit artikel gezien het in artikel 5.3 opgenomen overgangsrecht bij die wet op dit geding niet van toepassing is. Ook in zoverre is er geen grond om de beroepsgronden van Stichting Duurzame A12 over de vastgestelde hogere waarden niet in de procedure te betrekken.

Totstandkomingsprocedure tracébesluit

2.4. Stichting Duurzame A12 betoogt dat de periode tussen het moment van terinzagelegging van het ontwerp-tracébesluit en het vaststellen van het tracébesluit in strijd met artikel 15.1 van de Tracéwet meer dan vijf maanden bedraagt.

2.4.1. Ingevolge artikel 15.1, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt het tracébesluit binnen vijf maanden na de terinzagelegging van het ontwerp-tracébesluit vastgesteld.

2.4.2. De in artikel 15.1, eerste lid, genoemde termijn is een termijn van orde. Overschrijding ervan brengt niet mee dat het alsnog genomen tracébesluit onrechtmatig is.

De beroepsgrond faalt.

Afweging en beslissing tracé

2.5. Stichting Duurzame A12 en [appellant sub 4] betogen dat de minister bij zijn afweging over het te kiezen tracé ten onrechte niet de ambitie heeft om meer maatregelen te treffen dan waartoe hij op grond van de wettelijke regels verplicht is. Zij betogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar, dan wel ten onrechte niet is gekozen voor, een overkapping van het tracé. Stichting Duurzame A12 betoogt verder dat onvoldoende is gemotiveerd waarom sommige onderdelen van de gebiedsvisie pArk12 wel zijn betrokken bij het vaststellen van het tracébesluit, en andere niet. [appellant sub 14] betoogt - zo moet zijn beroepschrift gezien het verhandelde ter zitting worden begrepen - dat de minister gezien artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Tracéwet gehouden is verdergaande maatregelen te treffen dan voortvloeien uit met name toepassing van de Wet geluidhinder.

2.5.1. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr. 200904401/1/M2 heeft overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Hij kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.5.2. In artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b, van de Tracéwet is, voor zover hier van belang, bepaald dat het ontwerp-tracébesluit een beschrijving bevat van de wijze waarop de inpassing van de te wijzigen hoofdweg zal geschieden, en waar dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd, welke compenserende maatregelen zullen worden getroffen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, wordt onder tracé verstaan:

(1) de aanduiding op een of meer topografische of geografische kaarten van het verloop en geografische omvang van een aan te leggen of te wijzigen hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, en

(2) een nauwkeurige beschrijving van - voor zover hier van belang - de daarbij te realiseren maatregelen van landschappelijke en ecologische aard.

Gelet op deze bepaling moet het tracébesluit enerzijds aanduiden waar het gewijzigde tracé van de hoofdweg komt te liggen, en anderzijds een beschrijving bevatten van de maatregelen van landschappelijke en ecologische aard die in verband met deze wijziging worden getroffen. Maatregelen van ecologische aard als bedoeld in deze bepaling zijn, mede gelet op hetgeen in de Memorie van Antwoord bij artikel 1 van de Tracéwet (Kamerstukken II, 1992/93, 22500, nr. 6, blz. 68) is vermeld, onder meer zogenoemde compenserende maatregelen.

Ingevolge artikel 11 van de Tracéwet moeten de wijze van inpassing en de te treffen compenserende maatregelen reeds in het ontwerp van het tracébesluit worden beschreven. Anders dan [appellant sub 14] veronderstelt, betekent dit niet dat de minister gehouden is om bij zijn afweging over de inpassing en de compenserende maatregelen, verdergaande maatregelen te treffen dan ingevolge de van toepassing zijnde bepalingen van de Wet geluidhinder noodzakelijk zijn.

2.5.3. De minister betoogt in het verweerschrift dat het uitgangspunt bij het nemen van het tracébesluit is, dat wordt voldaan aan de wettelijke eisen zoals deze onder meer voortvloeien uit de Wet geluidhinder en titel 5.2 van de Wet milieubeheer inzake luchtkwaliteit. Het gekozen tracé voldoet aan deze wettelijke eisen, en bevat voldoende maatregelen om de gevolgen van het tracé voor de omgeving teniet te doen, aldus de minister. Het realiseren van een volledige overkapping, zoals door appellanten genoemd, staat volgens de minister niet in verhouding tot de milieugevolgen die optreden als gevolg van het realiseren van een extra rijstrook per rijrichting.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de afweging als hiervoor weergegeven getuigt van een zodanig onevenwichte afweging van de betrokken belangen, dat de minister daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen.

2.5.4. Het betoog over de pArk12 gebiedsvisie slaagt evenmin. De in het kader van die gebiedsvisie afgesproken maatregelen die direct verband houden met het tracé in kwestie zijn - zo blijkt uit het verweerschrift - in het tracébesluit opgenomen.

2.5.5. De beroepsgronden over de afweging van, en de beslissing over, het tracé falen.

Verkeersprognoses

2.6. Een aantal appellanten betoogt dat de door de minister bij het nemen van het tracébesluit gehanteerde verkeersprognoses berusten op onjuist onderzoek.

Stichting Duurzame A12 betoogt dat niet transparant is waarop de bij het nemen van het tracébesluit gehanteerde gegevens, zoals verkeersprognoses, zijn gebaseerd. Zij betoogt voorts dat de minister uitgaat van een te optimistische inschatting van de groei van het verkeer. Zij wijst erop dat het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid in de periode 2007-2012 een groei van het autoverkeer van 11 tot 14% voorspelt. Bovendien is volgens haar ten onrechte geen rekening gehouden met het effect van de A15-doortrekkingsvariant 'Regio-combi'. Verder is volgens Stichting Duurzame A12 - zo begrijpt de Afdeling het betoog - de doorstroming van het verkeer op het knooppunt Velperbroek onvoldoende in de prognoses betrokken. [appellant sub 1] betoogt dat in de verkeersprognoses ten onrechte geen rekening is gehouden met de toename van het vrachtverkeer als gevolg van het aanleggen van de tweede Maasvlakte en het feit dat mogelijk de A12 tot 2 keer 4 rijstroken zal worden verbreed. [appellant sub 4] twijfelt aan de gehanteerde verkeersprognoses, omdat de bij het opstellen van het milieu-effectrapport in 2001 gebruikte verkeersprognoses afweken van de in 2003 getelde verkeersbewegingen.

2.6.1. De bij het nemen van het tracébesluit gebruikte verkeersprognoses zijn gegenereerd met het zogenoemde Nieuw Regionaal Model (hierna: NRM).

2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200703693/1 geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer en wordt de validiteit van een model, zoals het NRM, pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid afwijken. In die uitspraak is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat het NRM zodanige gebreken vertoont dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd. In een aantal andere uitspraken, zoals onder meer de uitspraken van 29 juli in zaak nr. 200802992/1/R1, van 9 december 2009 in zaak nr. 200901824/1/R3 en van 6 juli 2011 in zaak nr. 201009980/1/M2, is de Afdeling tot een vergelijkbaar oordeel gekomen.

2.6.3. De stelling van [appellant sub 4] dat de in 2001 opgestelde verkeersprognoses afweken van tellingen in 2003, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de in augustus 2009 ten behoeve van het tracébesluit met het NRM gegenereerde verkeersprognoses zozeer van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid afwijken, dat de validiteit van het NRM wordt aangetast. Met het betoog over de transparantie van de gebruikte gegevens van de Stichting Duurzame A12, is evenmin aangetoond dat de prognoses te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid.

Wat de overige over de prognoses aangevoerde gronden betreft, is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat - kort weergegeven - er geen aanleiding is te veronderstellen dat de verkeersaantrekkende werking van het project is onderschat. Ook voor het overige zijn in het deskundigenbericht geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de met toepassing van het NRM berekende verkeersprognoses in dit geval zozeer van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid afwijken, dat de validiteit van het NRM wordt aangetast. De Afdeling acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat niet van de verkeersprognoses mocht worden uitgegaan.

2.6.4. De beroepsgronden over de gebruikte verkeersprognoses falen.

Geluidonderzoek

2.7. [appellant sub 2], Stichting Duurzame A12 en [appellant sub 4] betogen dat de geluidsbelasting ten onrechte uitsluitend met berekeningen, en niet in ieder geval deels met metingen, is bepaald. Zij betogen in dit verband onder meer dat een meting een betrouwbaarder resultaat geeft en daarom de voorkeur verdient.

2.7.1. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid. Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: het RMV 2006).

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II.

Het tweede artikellid bepaalt dat in afwijking van het eerste lid het equivalente geluidsniveau kan worden bepaald volgens de in hoofdstuk I van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode I, indien de desbetreffende situatie binnen het toepassingsgebied van die Standaardrekenmethode I valt.

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste en tweede lid het equivalente geluidsniveau tevens worden bepaald volgens de Standaardmeetmethode, bedoeld in hoofdstuk 3 van bijlage III, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die Standaardmeetmethode.

2.7.2. Ten behoeve van het tracébesluit is een geluidonderzoek uitgevoerd met toepassing van Standaardrekenmethode II. Dit is in overeenstemming met de in het RMV 2006 over de bepaling van de geluidsbelasting gestelde regels. Dat het RMV 2006 onder voorwaarden ook toestaat dat de geluidsbelasting op een andere wijze - met een meting - wordt vastgesteld, maakt dat niet anders. De Afdeling merkt ten overvloede op, dat het vaststellen van de geluidsbelasting door middel van een meting ten behoeve van het nemen van een tracébesluit niet mogelijk is omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard der zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel.

2.8. Stichting Duurzame A12 betoogt dat in het geluidrapport de zone waarin de geluidsoverlast wordt berekend ten onrechte is begrensd op 600 m. Dit betoog faalt. Uit het bepaalde in de artikelen 87f, eerste lid, en 87g, eerste lid, van de Wet geluidhinder, samen met artikel 74 van die wet, volgt dat in een geval als hier aan de orde het geluidonderzoek betrekking moet hebben op de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen binnen een zone van 600 m.

2.9. Stichting Duurzame A12 betoogt dat het geluidrapport een onjuiste berekening van de geluidsbelasting bevat, omdat de geluidsreductie van slijtage van ZOAB niet in het onderzoek is betrokken. Ook is daarin volgens haar, en volgens [appellant sub 3] als ook Stichting Diaphora en [appellant sub 13], ten onrechte niet betrokken dat een deel van het tracé een stijgend wegverloop heeft.

2.9.1. Gezien artikel 110d van de Wet geluidhinder samen met het RMV 2006 kan slechts worden geconcludeerd dat de geluidsbelasting onjuist is bepaald, wanneer deze niet overeenkomstig de in het RMV 2006 gestelde regels is vastgesteld.

In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat in het geluidrapport de akoestische eigenschappen van ZOAB correct in het rekenmodel zijn opgenomen. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze conclusie onjuist is. In zoverre is dus niet gebleken dat de geluidsbelasting onjuist is bepaald.

In het deskundigenbericht is verder geconcludeerd dat ingevolge het RMV 2006 bij de bepaling van het geluidniveau uitsluitend een correctie vanwege een stijgend wegverloop moet worden toegepast, wanneer het hellingspercentage ten minste 3% is. Dit hellingspercentage doet zich bij het aan de orde zijnde tracé niet voor. Er is ook in zoverre in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding gelegen om deze conclusies onjuist te achten. Ook in zoverre is dus niet gebleken dat de geluidsbelasting onjuist is bepaald.

2.10. Stichting Duurzame A12 betoogt dat in het geluidrapport ten onrechte is gerekend met verkeersintensiteiten uitgedrukt als weekdagjaargemiddelde in plaats van werkdagjaargemiddelde.

2.10.1. In artikel 1 van de Wet geluidhinder is "geluidsbelasting in dB", voor zover hier van belang, gedefinieerd als: op een geheel getal af te ronden geluidsbelasting op een plaats en vanwege een bron over alle perioden van 07.00-19.00 uur, van 19.00-23.00 uur en van 23.00-07.00 uur van een jaar. Hieruit volgt dat de geluidsbelasting wordt uitgedrukt als een gemiddelde van de geluidsbelasting gedurende het gehele jaar in de dag-, avond- en nachtperiode, en niet als een gemiddelde van de geluidsbelasting gedurende werkdagen. Dit betekent dat in het geluidrapport terecht is gerekend met weekdagjaargemiddelde verkeersintensiteiten, en niet met werkdagjaargemiddelde verkeersintensiteiten.

2.11. Stichting Duurzame A12 betwijfelt of er in het geluidrapport terecht van is uitgegaan dat de voorziene geluidsschermen voor 80% geluidsabsorberend zijn.

2.11.1. In het deskundigenbericht is - kort weergegeven - geconcludeerd dat in het geluidrapport terecht is aangenomen dat de voorziene geluidsschermen qua geluidsreflecties vergelijkbaar zijn met verticale schermen die ongeveer 80% absorberend zijn. Stichting duurzame A12 heeft hier in het bijzonder tegenovergesteld dat deze conclusie niet geldt voor de effecten op grote afstand. Wat hier ook van zij, daarmee heeft Stichting duurzame A12 niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie in het deskundigenbericht onjuist is voor zover het betreft de voor de toepassing van de Wet geluidhinder relevante berekening van de bij woningen in de 600 m brede zone van de weg optredende geluidsbelasting.

2.12. Stichting Diaphora en [appellant sub 13] betogen dat in het geluidrapport ten onrechte niet de gevolgen van het verhogen van het huidige geluidscherm aan de westzijde van de A12 voor de aan de oostzijde optredende geluidsbelasting zijn berekend.

2.12.1. In het verweerschrift heeft de minister uiteengezet dat in het geluidrapport op juiste wijze met de reflecties van de schermen aan de oostzijde rekening is gehouden. Stichting Diaphora en [appellant sub 13] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

2.13. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen berekening is gemaakt van de cumulatie van de geluidsbelasting van zijn woning vanwege de A12 en de geluidsbelasting vanwege het knooppunt Velperbroek in combinatie met de N325.

2.13.1. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag. De minister wijst er in het verweerschrift terecht op dat - hoewel voor de toepassing van de Wet geluidhinder voor deze woning niet noodzakelijk - in het geluidrapport een berekening is opgenomen van de cumulatieve geluidsbelasting.

2.14. Ook voor het overige geven de beroepschriften geen grond voor het oordeel dat het geluidrapport onjuist is. De desbetreffende beroepsgronden falen.

Hogere waarden / geluidreducerende voorzieningen

2.15. [appellant sub 2] wijst erop dat het wettelijk systeem meebrengt dat, wanneer de verkeersgroei hoger uitvalt dan bij het nemen van het besluit is geprognoticeerd, er geen wettelijke plicht bestaat om maatregelen te treffen ten aanzien van de hoger uitvallende geluidsbelasting.

2.15.1. De Tracéwet samen met de Wet geluidhinder voorziet in een systeem waarbij aan de hand van een prognose van de in de toekomst optredende geluidsbelasting wordt bepaald of kan worden besloten tot aanleg van het voorziene tracé en welke geluidreducerende maatregelen moeten worden getroffen. Dit wettelijk systeem is voor de minister bij het nemen van het tracébesluit, en voor de Afdeling bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit, een gegeven. De wetgeving voorziet niet in een verplichting om geluidreducerende maatregelen te treffen indien na het nemen van het tracébesluit blijkt dat de geluidsbelasting afwijkt van de prognoses.

2.16. Stichting Duurzame A12 betoogt dat de minister geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de te treffen geluidreducerende maatregelen, onder meer omdat zo'n onderzoek volgens haar ten onrechte achterwege is gebleven voor woningen waarvoor vanwege de verhoging van de geluidsbelasting van net minder dan 2 dB geen hogere waarde hoeft te worden vastgesteld. Stichting Duurzame A12 betoogt verder dat in het tracébesluit te hoge hogere waarden zijn vastgesteld. Volgens haar had moeten worden gekozen voor het plaatsen van hogere schermen of voor het overkappen van de gehele weg. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte niet is gekozen voor geluidsschermen die absorberend zijn, dan wel dat de gekozen schermen onvoldoende absorberend zijn. [appellant sub 14] betoogt dat ten onrechte niet is gekozen voor het plaatsen van volledig absorberende geluidsschermen. Het college van burgemeester en wethouders van Rheden en de gemeenteraad van Rozendaal betogen dat ten onrechte op twee plaatsen in het tracé geen geluidwerende voorzieningen worden geplaatst.

2.16.1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, maakt een beslissing tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i van de Wet geluidhinder met betrekking tot het gebied dat is begrepen in een tracébesluit, deel uit van het tracébesluit.

De artikelen 87e tot en met 87i zijn opgenomen in afdeling 2A van hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder.

In artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder h, zoals dat luidt sinds 1 januari 2007, is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat onder aanpassing van een weg in de zin van afdeling 2A moet worden verstaan: een aanpassing ten gevolge waarvan de geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen met 2 dB of meer wordt verhoogd ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van deze afdeling als ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt.

In artikel 87f, eerste lid, aanhef en onder a, is, voor zover hier van belang, bepaald dat behoudens het tweede tot en met het vierde lid, de voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 48 dB is, indien de geluidsbelasting van de woning vanwege de hoofdweg op 1 maart 1986 lager dan of gelijk was aan 60 dB(A).

Ingevolge artikel 87f, derde lid, geldt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een wijziging van een op 1 januari 2007 aanwezige hoofdweg, waarbij niet eerder een hogere waarde dan 48 dB is vastgesteld en waarbij de heersende waarde hoger is dan 48 dB, voor woningen ten gevolge waarvan de hoofdweg wordt aangepast, de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege de hoofdweg de heersende waarde is.

Ingevolge artikel 87f, vierde lid, samen met artikel 87b, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, kan de minister een hogere dan de in het derde lid bedoelde waarde vaststellen.

Ingevolge artikel 87f, zesde lid, voor zover hier van belang, kan slechts toepassing worden geven aan het vierde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Ingevolge artikel 87g, eerste lid, geldt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een woning waarvan de geluidsbelasting van de gevel op 1 maart 1986 hoger was dan 60 dB(A), de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting 48 dB is.

Ingevolge artikel 87g, derde lid, samen met artikel 87b, eerste lid, onder a, voor zover hier van belang, kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen.

Ingevolge artikel 87g, zevende lid, voor zover hier van belang, kan slechts toepassing worden geven aan het derde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

2.16.2. Voor woningen langs het tracé waarvoor het tracébesluit is genomen kunnen, gezien het hiervoor weergegeven wettelijk kader, waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting (hierna: de voorkeursgrenswaarde) gelden indien ten gevolge van de toename van de geluidsbelasting bij die woningen van 2 dB(A) sprake is van een aanpassing van de weg (artikel 87f, hierna te noemen: aanpassingswoningen), of wanneer de geluidsbelasting bij die woningen op 1 maart 1986 hoger was dan 60 dB(A) (artikel 87g, hierna te noemen: saneringswoningen).

Bij een voorziene overschrijding van de voorkeursgrenswaarde kan de minister een hogere waarde vaststellen, maar uitsluitend nadat hij heeft onderzocht in hoeverre die overschrijding met het treffen van maatregelen kan worden verminderd of voorkomen.

Voor woningen die geen saneringswoning zijn en - vanwege een toename van de geluidsbelasting met minder dan 2 dB(A) - ook geen aanpassingswoningen, geldt op grond van de Wet geluidhinder geen voorkeursgrenswaarde en is het vaststellen van hogere waarden, en in dat verband onderzoek naar geluidreducerende maatregelen, niet aan de orde. Het betoog van Stichting Duurzame A12 dat onderzoek naar geluidreducerende maatregelen voor woningen die geen aanpassingswoningen zijn had moeten worden gedaan, faalt.

2.16.3. Bij het vaststellen van hogere waarden geldt als voorwaarde, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat toepassing van geluidsbeperkende maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren van financiële of landschappelijke aard ontmoet. Voor de beoordeling van de doelmatigheid van geluidreducerende maatregelen voor aanpassingswoningen hanteert de minister het zogenoemde maatregelcriterium, en voor de beoordeling van de doelmatigheid bij saneringswoningen het zogenoemde schermencriterium gehanteerd. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 in zaak nr. 200600229/1 is overwogen dat toepassing van het maatregelen- en schermencriterium niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving.

2.16.4. In het geluidrapport is uitgebreid beschreven op welke wijze het maatregelen- en schermencriterium is toegepast, en tot welke beslissingen over de te treffen geluidreducerende voorzieningen en vast te stellen hogere waarden dit aanleiding geeft. De in algemene bewoordingen gestelde betogen van appellanten dat zij het wenselijk vinden dat meer of andere geluidreducerende maatregelen worden getroffen dan wel dat zij wensen dat lagere hogere waarden worden vastgesteld, geven geen aanleiding om te oordelen dat de minister niet een juiste toepassing heeft gegeven aan het door hem bij de beoordeling van de doelmatigheid gehanteerde - en zoals hiervoor onder 2.16.3 is overwogen rechtmatig te achten - uitgangspunten.

2.17. Meer concreet betogen Stichting Duurzame A12 - zo begrijpt de Afdeling het beroepschrift - en [appellant sub 3] dat in het tracébesluit ten onrechte niet is gekozen voor de plaatsing van een geluidsscherm of geluidwal ter hoogte van de langs het tracé aanwezige volkstuinen.

2.17.1. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat ter plaatse geen woningen aanwezig zijn waarvoor een hogere waarde behoeft te worden vastgesteld. Er is niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. De Wet geluidhinder dwingt reeds daarom niet tot het treffen van geluidreducerende maatregelen ter plaatse.

2.18. [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] betogen dat tussen km 130.38 en 131.05 ten onrechte niet is gekozen voor de plaatsing van een 7 in plaats van 6 m hoog geluidsscherm. Naar hun mening is bij de afweging in dit verband te veel gewicht toegekend aan de landschappelijke aspecten, en te weinig aan de bescherming van de omliggende woningen tegen geluidoverlast.

2.18.1. De minister wijst er in het verweerschrift, kort weergegeven, op dat een beoordeling van de diverse schermvarianten ter plaatse - als neergelegd in het geluidrappport - uitwijst dat een 6 m hoog scherm doelmatig is, en het verhogen van het scherm naar 7 m niet. De door [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] gewenste schermvariant waarbij het scherm gedeeltelijk 7 m hoog wordt, en gedeeltelijk 5 m hoog, ontmoet naar het oordeel van de minister overwegende bezwaren van landschappelijke aard in de zin van de artikelen 78f, zesde lid, en 87g, zevende lid, van de Wet geluidhinder.

De Afdeling ziet in hetgeen op dit punt is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de minister met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de schermvariant met een hoogte van 6 m.

2.19. [appellant sub 5] betoogt dat de geluidsschermen ter plaatse van zijn woning, vanwege visuele overlast, niet transparant maar dicht moeten worden uitgevoerd.

De minister heeft er in het verweerschrift op gewezen dat conform de wens van [appellant sub 5] de schermen ter plaatse niet-transparant worden uitgevoerd. Het betoog van [appellant sub 5] mist feitelijke grondslag.

2.20. [appellant sub 9] betoogt dat een ontoelaatbare toename van de geluidimmissie bij zijn woning moet worden voorkomen door middel van het treffen van geluidreducerende voorzieningen en dat isolatiemaatregelen aan zijn woning moeten worden getroffen.

2.20.1. De minster wijst er in het verweerschrift op dat in het geluidrapport is berekend dat de geluidsbelasting van de desbetreffende woning in de toekomst maximaal 0,89 dB hoger is dan die in de huidige situatie en ruim onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft die voor de woning zou gelden indien deze zou moeten worden aangemerkt als een aanpassingswoning. Er is in hetgeen [appellant sub 9] heeft gesteld geen grond gelegen om dit standpunt onjuist te achten. Gelet hierop heeft de minister terecht geconcludeerd dat de Tracéwet samen met de Wet geluidhinder niet noopt tot het treffen van aanvullende geluidreducerende maatregelen, noch tot het treffen van isolatiemaatregelen aan de woning.

2.21. Stichting Diaphora en [appellant sub 13] betogen dat voor de woning [locatie] geen hogere waarde had mogen worden vastgesteld, omdat dit consequenties heeft voor de waarde van die woning en omdat het aanbrengen van geluidisolerende voorzieningen aan deze woning vanwege haar status als gemeentelijk monument niet of moeilijk zal kunnen worden gerealiseerd.

2.21.1. Voor de woning is een hogere waarde van 55 dB vastgesteld. Het mogelijke effect op de waarde van een woning van het vaststellen van een hogere waarde, is op zichzelf geen reden om daarvan af te zien. Appellanten hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de afweging van de minister over de doelmatigheid van de getroffen geluidreducerende maatregelen in relatie tot de hoogte van de vastgestelde hogere waarde, onrechtmatig is. Verder is het, zoals de minister ter zitting heeft betoogd, de verantwoordelijkheid van de betrokken overheden om ervoor te zorgen dat de noodzakelijke geluidisolerende maatregelen worden getroffen.

2.22. Ook voor het overige geven de beroepschriften geen grond voor het oordeel dat de bij het tracébesluit vastgestelde hogere waarden onrechtmatig zijn. De desbetreffende beroepsgronden falen.

Luchtkwaliteit

2.23. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer is bepaald op welke wijze bij het nemen van het tracébesluit de luchtkwaliteit moet worden betrokken. De minister heeft bij het nemen van het tracébesluit dan ook terecht deze bepalingen toegepast en was niet gehouden - zoals [appellant sub 2] en Stichting Duurzame A12 wensen - te toetsen aan de advieswaarden voor zwevende deeltjes van de World Health Organisation. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de Wet milieubeheer ten onrechte geen grenswaarde bevat voor zwevende deeltjes (PM10), mist dit betoog feitelijke grondslag. Bijlage 2 bij de Wet milieubeheer bevat de bedoelde grenswaarde.

2.24. In de beroepschriften is kritiek geuit op de bij het nemen van het tracébesluit gemaakte berekeningen van de luchtkwaliteit. [appellant sub 1] betoogt dat in deze berekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met het feit dat als gevolg van de economische crisis bezitters van voertuigen minder snel dan verwacht hun voertuigen zullen vervangen. [appellant sub 1] betoogt verder dat er geen informatie is over de bij het opstellen en toepassen van de rekenmodellen gebruikte informatie. Tot slot betoogt [appellant sub 1] dat geen validatie heeft plaatsgevonden van de met betrekking tot luchtkwaliteitsberekeningen. Ook Stichting Duurzame A12 heeft op een aantal punten kritiek op de bij de voorbereiding van het tracébesluit uitgevoerde berekeningen met betrekking tot de luchtkwaliteit. Zij heeft ter zitting gesteld dat de indruk bestaat dat het onderzoek is gemanipuleerd, en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de effecten van slijtage van banden, remvoeringen en wegdek voor de luchtkwaliteit.

Verder hebben [appellant sub 2] en Barmento aangevoerd, kort weergegeven, dat bij de beoordeling van de luchtkwaliteit ten onrechte is volstaan met een berekening, terwijl - onder meer gezien de onzekerheidsmarges bij berekeningen - een meting had moeten plaatsvinden.

[appellant sub 4] heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden dan wel toepassing heeft gegeven aan de voor luchtkwaliteit geldende normen. Volgens hem had in verband met de luchtkwaliteit moeten worden gekozen voor het uitgangspunt dat op het tracé maximaal 80 km/u mag worden gereden. [appellant sub 9] betoogt zonder nadere onderbouwing dat de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide zullen worden overschreden. Stichting Duurzame A12 betoogt tot slot dat ten onrechte het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) niet bij het vaststellen van het tracébesluit is betrokken.

2.25. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, samen met het tweede lid, onder d, voor zover thans van belang, kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.

Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden.

2.25.1. Op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer is reeds voor het nemen van het tracébesluit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) vastgesteld. Het project A12 Waterberg-Velperbroek is genoemd in het NSL.

2.25.2. Stichting Duurzame A12 heeft ter zitting betoogd dat het NSL onrechtmatig is, omdat een aantal bij de vaststelling van het NSL voorziene maatregelen (zoals de plannen voor rekeningrijden) en gehanteerde uitgangspunten (zoals de prognose van emissie van vrachtverkeer) inmiddels zijn gewijzigd. Verder wijst zij op het rapport "Nulmeting van het NSL monitoringsprogramma" van het RIVM.

2.25.3. In haar uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr. 201008134/1/M2 heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat het feit dat blijkens het RIVM rapport "Nulmeting van het NSL monitoringsprogramma" de uitkomsten van de zogenoemde monitoringstool onzekerheden kennen, niet tot het oordeel leidt dat het NSL onrechtmatig is.

Verder bestaat, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 juli 2011 in zaak nr. 201009980/1/M2 heeft overwogen, wanneer de juistheid van bij het NSL gehanteerde uitgangspunten wordt bestreden, voor het oordeel dat het NSL onrechtmatig is alleen grond indien wordt aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is - ook niet met een verdere bijstelling van het programma - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken datums te halen. Met haar stelling dat een aantal bij het vaststellen van het NSL voorziene maatregelen en gehanteerde uitgangspunten zijn gewijzigd, heeft Stichting Duurzame A12 dit niet aangetoond. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat inmiddels ook een bijstelling van het programma heeft plaatsgevonden: bij meldingen van 13 juli 2010 en 8 december 2010 is het NSL aangepast in verband met onder meer de gewijzigde plannen met betrekking tot rekeningrijden en de gewijzigde inzichten over de emissie van vrachtverkeer.

2.25.4. Nu er geen grond is het NSL onrechtmatig te achten, en gezien de hiervoor weergegeven bepalingen, behoorde bij het nemen van het tracébesluit geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden voor luchtkwaliteit plaats te vinden. De minister heeft daarom terecht geconcludeerd dat deze grenswaarden geen beletsel vormen voor het vaststellen van het tracébesluit. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de juistheid van het bij de voorbereiding van het tracébesluit verrichte onderzoek naar de luchtkwaliteit, de vraag of onderzoek moet worden gestoeld op metingen of berekeningen, en de vraag of op basis van het onderzoek een juiste toetsing aan de grenswaarden zou kunnen plaatsvinden, kan gelet hierop onbesproken blijven.

2.26. Voor zover Stichting Duurzame A12 wijst op het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen), overweegt de Afdeling dat deze algemene maatregel van bestuur geen betrekking heeft op besluiten over, zoals hier, het wijzigen van wegen, maar op besluiten over het bouwen of uitbreiden van gevoelige bestemmingen in de omgeving van wegen.

2.27. De beroepsgronden over luchtkwaliteit falen.

Grondwaterstand

2.28. De colleges van burgemeester en wethouders van Rheden en Arnhem zijn beducht voor een stijging van de grondwaterstand als gevolg van de aanleg van het tracé. Naar dit aspect is naar hun mening onvoldoende onderzoek gedaan bij het nemen van het tracébesluit.

2.28.1. Uit het deskundigenbericht blijkt, kort weergegeven, dat het bij werkzaamheden voor de uitvoering van het tracébesluit mogelijk is dat kleilagen in de bodem worden beschadigd met gevolgen voor de grondwaterstromen. In dat geval zal het nodig zijn deze kleilagen te herstellen.

Het betoog van de colleges van burgemeester en wethouders komt er in feite op neer dat, ter voorkoming van beschadiging van kleilagen, met de werkzaamheden niet moet worden begonnen dan nadat meer onderzoek is gedaan naar de kleilagen. In de huidige procedure staat echter slechts ter beoordeling of het tracébesluit mocht worden vastgesteld, en niet op welke wijze de bouwwerkzaamheden ten behoeve van de aanleg als zodanig worden uitgevoerd en welk onderzoek voor die specifieke werkzaamheden nodig is. De colleges hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister over onvoldoende kennis over de relevante feiten beschikte, om te kunnen concluderen dat als gevolg van de aanleg van het tracé niet zodanige gevolgen voor de grondwaterstand behoeven op te treden, dat niet in redelijkheid tot deze aanleg mocht worden besloten.

De beroepsgronden falen.

Inpassing / natuur

2.29. [appellant sub 4] betoogt dat niet is verzekerd dat de voorziene compensatie voor verlies van groen, daadwerkelijk zal worden uitgevoerd.

2.29.1. In artikel 9 van het tracébesluit is bepaald dat de vernietiging van maximaal 2,5 ha bos als gevolg van de wegverbreding, wordt gecompenseerd in het kader van de Boswet.

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, sub 3, van de Tracéwet vereist slechts dat de te realiseren maatregelen van ecologische aard nauwkeurig worden beschreven als onderdeel van het vast te stellen tracé. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 in zaak nr. 201004771/1/M2, is er geen rechtsgrond die vereist dat de compensatie ten tijde van het nemen van het tracébesluit in detail is uitgewerkt. Evenmin is er voor de minister een gehoudenheid de compensatie op het moment van het openstellen van de gewijzigde weg te doen plaatsvinden.

De beroepsgrond faalt.

Monitoring/evaluatie

2.30. De colleges van burgemeester en wethouders van Rheden en Arnhem en de gemeenteraad van Rozendaal betogen - zo begrijpt de Afdeling de beroepen - dat de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan het zogenoemde monitoringsprogramma onvoldoende is. Voor die monitoring achten zij van belang dat een in opdracht van de gemeenten opgesteld rapport van de Gezamenlijke Hulpverlening Midden Gelderland over de hinderbeleving is afgerond. Het bedoelde rapport is in maart 2010, ongeveer vijf maanden na het nemen van het tracébesluit, verschenen. Dit rapport moet volgens appellanten bij de monitoring worden betrokken.

2.30.1. Ingevolge artikel 7.39, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kort weergegeven en voor zover hier van belang, moet het bevoegd gezag dat een besluit heeft genomen waarvoor - zoals hier - een milieu-effectrapport is opgesteld, de gevolgen die de uitvoering van dat besluit heeft voor het milieu onderzoeken wanneer de voorgenomen activiteit is ondernomen. In paragraaf 7.9 van de Wet milieubeheer ("Evaluatie") zijn ter zake regels gesteld.

2.30.2. De onder 2.30 genoemde gronden hebben betrekking op de in paragraaf 7.9 van de Wet milieubeheer voorgeschreven evaluatie, die moet plaatsvinden na het nemen en uitvoeren van een besluit. In het huidig geding staat echter niet deze evaluatie, maar het tracébesluit ter beoordeling. De wijze waarop dit besluit wordt geëvalueerd, is niet van invloed op de rechtmatigheid van dit besluit.

De beroepsgronden falen.

Overige beroepsgronden

2.31. [appellante sub 11] is ervoor beducht, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat het tracé zich uitstrekt over gronden waarop zij een kantoorgebouw wil gaan bouwen. De vrees van [appellante sub 11] is ongegrond, aangezien - zoals de minister in het verweerschrift heeft gesteld - de gronden van [appellante sub 11] geen onderdeel uitmaken van het vastgestelde tracé.

2.32. Stichting Duurzame A12 betoogt dat in het tracébesluit in strijd met het opgestelde milieu-effectrapport is, omdat niet goed is omschreven welk planning is gemaakt voor de voorgeschreven nulmeting van geluid en luchtverontreiniging. Ook is volgens haar ten onrechte niet gespecificeerd op welke onderdelen en op welke wijze het milieu-effectrapport is getoetst aan de actuele relevante cijfers en normeringen.

2.32.1. Een milieu-effectrapport is geen toetsingsmaatstaf voor het tracébesluit, maar enkel een ten behoeve van de besluitvorming opgestelde beschrijving van de milieugevolgen van een voorgenomen project. Hetgeen Stichting Duurzame A12 aanvoert over strijd van het tracébesluit met het milieu-effectrapport, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat het tracébesluit onrechtmatig is. Bij het nemen van het tracébesluit moet de minister aan de hand van het milieu-effectrapport en alle overige beschikbare informatie beoordelen of en op welke wijze kan worden besloten tot de vaststelling van het tracé en niet - zoals Stichting Duurzame A12 betoogt - het milieu-effectrapport toetsen en die toetsing specificeren.

Deze beroepsgronden falen.

2.33. [appellant sub 5] betoogt dat in verband met mogelijke schade als gevolg van de aanleg van het tracé, door de minister een vooropname van de toestand moet worden gemaakt inclusief een taxatierapport van de waarde van zijn woning. [appellant sub 9] betoogt dat nadeelcompensatie moet worden geboden voor de waardedaling van zijn woning. [appellant sub 10 A] en [appellant sub 10 B] betogen dat in het tracébesluit ten onrechte niet de hoogte van de mogelijke nadeelcompensatie en de methode voor de bepaling daarvan is vastgelegd.

2.33.1. In artikel 20d van de Tracéwet is, kort weergegeven en voor zover hier van belang, bepaald dat de minister een belanghebbende die als gevolg van het tracébesluit schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent.

De beslissing over de toekenning van schadevergoeding, en de procedure bij vaststelling daarvan, staan niet ter beoordeling in een procedure zoals deze over de vaststelling van het tracébesluit. Inhoudelijke bespreking van de hiervoor weergegeven betogen van [appellant sub 5], [appellant sub 9] en Hilhost en [appellant sub 10 B] die betrekking hebben op de toekenning van schadevergoeding en niet op de rechtmatigheid van het tracébesluit, is hier dan ook niet aan de orde.

Deze beroepsgronden falen.

2.34. Stichting Diaphora en [appellant sub 13] betogen dat bij het nemen van het tracébesluit onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat het pand aan de Arnhemsestraatweg 354 wordt gebruikt als woonzorgvoorziening voor mensen met dementie, omdat geen extra maatregelen ter beperking van geluid of luchtverontreiniging in overweging zijn genomen. Zij wijzen in dit verband ook op Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

2.34.1. Voor zover appellanten wijzen op het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) overweegt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen onder 2.26 is overwogen, dat deze algemene maatregel van bestuur geen toetsingsmaatstaf bevat voor het thans aan de orde zijnde tracébesluit.

2.34.2. In het bestreden besluit en de daarbij behorende rapporten heeft de minister onderzocht en uiteengezet dat, met het treffen van een aantal maatregelen, langs het tracé wordt voldaan aan de eisen inzake geluid en luchtkwaliteit zoals die gelden op grond van de Wet geluidhinder (geluid) en titel 5.2 van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteit). Nu het tracébesluit aan de wettelijke eisen voldoet, is er geen grond voor het oordeel dat de minister in zoverre ten onrechte heeft afgezien van het treffen van extra maatregelen. Hetgeen Stichting Diaphora en [appellant sub 13] hebben aangevoerd over de aard van de bewoning en de bewoners kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de minister deze conclusie ten aanzien van het pand Arnhemsestraatweg 354 en de directe omgeving daarvan ten onrechte heeft getrokken.

Deze beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.35. De beroepen zijn ongegrond.

2.36. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011

262.