Uitspraak 200901824/1/R3


Volledige tekst

200901824/1/R3.
Datum uitspraak: 9 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jokalux Holding B.V. en anderen, gevestigd respectievelijk wonend te Moordrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pleisterplaats Moordrecht B.V., gevestigd te Moordrecht,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [Handelskwekerij Groenvoorziening],
5. [appellante sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Moordrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2009 heeft de raad van de gemeente Moordrecht (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Aansluiting A20 Moordrecht" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jokalux Holding B.V. en anderen (hierna: Jokalux en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pleisterplaats Moordrecht B.V. (hierna: Pleisterplaats B.V.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, [appellant sub 4], handelend onder de naam [Handelskwekerij Groenvoorziening] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, [appellante sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, en [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2009. [appellant sub 4] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2009.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2009, waar Jokalux en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Zwolle, Pleisterplaats B.V., vertegenwoordigd door ir. R.P.J. Saarberg, gemachtigde, [appellant sub 3], [appellant sub 4], bijgestaan door mr. A.A. Marcus, advocaat te Rotterdam, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. A.A. Marcus, advocaat te Rotterdam, [appellanten sub 6], bij monde van [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.A. de Oude, advocaat te Zoetermeer, en de raad, vertegenwoordigd door R. van den Bosch, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. drs. M.A. Jacobs, ambtenaar in dienst van het ministerie.

2. Overwegingen

Het bestemmingsplan

2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de verplaatsing van de aansluiting van de provinciale weg N456 op de rijksweg A20 bij Moordrecht. Het plangebied omvat onder meer de betrokken wegvakken, de taluds en de aangrenzende watergangen. Ook valt een deel van de spoorlijn Rotterdam-Gouda binnen het plangebied.

Procedurele bezwaren

2.2. [appellant sub 4] en [appellante sub 5] betogen dat bijlage 1 van de uitgevoerde 'Milieutoets A20 aansluiting Moordrecht' van 8 maart 2007 (hierna: de milieutoets) die betrekking heeft op de bij de milieutoets gehanteerde verkeersintensiteiten ten onrechte niet is gepubliceerd of ter inzage gelegd.

2.2.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.2.2. De milieutoets is uitgevoerd om verschillende alternatieven te kunnen vergelijken voordat de planprocedure is gestart. Bijlage 1 van de milieutoets bevat de gebruikte verkeersgegevens. In het rapport 'Moordrecht - aansluiting A20 Moordrecht, akoestisch onderzoek en onderzoek luchtkwaliteit' van 14 december 2007 van het onderzoeksbureau RBOI, zijn in de bijlagen nieuwe verkeersgegevens opgenomen waarop de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken zijn gebaseerd. Niet bestreden is dat dit rapport met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat bijlage 1 bij de milieutoets geen op het plan betrekking hebbend stuk is dat redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling van het ontwerpplan, aangezien de hierin vervatte gegevens niet direct aan het plan ten grondslag liggen. Derhalve behoefde dit stuk niet ter inzage te worden gelegd.

Provinciaal en gemeentelijk beleid

2.3. Jokalux en anderen stellen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met de Tweede partiële herziening Streekplan Zuidplas die is vastgesteld op 24 mei 2006 (hierna: het streekplan) en het Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas dat, voor zover hier van belang, door de raad is vastgesteld op 7 februari 2006 (hierna: het ISP). [appellant sub 4] en [appellante sub 5] stellen dat niet inzichtelijk is of de raad rekening heeft gehouden met de in het streekplan voorziene verbinding met het noorden.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet in strijd is met het streekplan en het ISP omdat deze beleidsdocumenten slechts een globale plaatsaanduiding van de aansluiting op de A20 aangeven en geen concrete invulling van deze aansluiting.

2.3.2. In het streekplan is de verplaatsing van de aansluiting op de A20 bij Moordrecht in noordelijke richting in combinatie met de aanleg van een ongelijkvloerse kruising van het spoor opgenomen. Op de kaart "Infrastructuurnetwerk" behorende bij het streekplan is ter hoogte van de A20 bij Moordrecht een aanduiding "Aansluiting nieuw" opgenomen. Verder is op de bij het streekplan behorende plankaart ter hoogte van de A20 bij Moordrecht de aanduiding "regionale bestaande of nieuwe wegverbinding" opgenomen. Ten aanzien van deze plankaart staat in het streekplan dat het kaartbeeld inzicht verschaft in de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied en dat hierbij in lijn met het gehele streekplan is gestreefd naar een zekere mate van globaliteit.

In het streekplan is voorts vermeld dat de provinciale weg N456 in de toekomst moet worden verlegd en in noordelijke richting moet worden doorgetrokken richting de A12. Op de streekplankaart is dit nieuwe traject aangeduid als bovenregionale wegverbinding die geprojecteerd of in studie is.

In het ISP is de realisatie van de nieuwe A20-aansluiting Moordrecht genoemd in het kader van een bereikbare Zuidplas.

In de plantoelichting is vermeld dat in een latere fase een nieuwe verbinding vanaf de aansluiting naar het noorden zal worden aangelegd. Volgens de plantoelichting past het plan binnen dit voorgestane beleid.

2.3.3. De Afdeling stelt vast dat in het streekplan is vermeld dat de aansluiting naar het noorden moet worden verplaatst, maar dat hierin niet op detailniveau is vastgelegd op welke wijze en op welke locatie de aansluiting moet worden aangelegd. Voor zover Jokalux en anderen op dit punt wijzen op de aanduiding op de bij het streekplan behorende plankaart, wordt overwogen dat op deze kaart slechts de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling in beeld zijn gebracht waarbij is gestreefd naar een zekere mate van globaliteit. Op deze kaart is de voorziene aansluiting slechts globaal aangeduid. Gelet hierop kan uit het streekplan naar het oordeel van de Afdeling niet de exacte invulling en locatie van de aansluiting worden afgeleid. Voorts stelt de Afdeling vast dat in het ISP slechts is vermeld dat een nieuwe aansluiting op de A20 bij Moordrecht moet worden aangelegd, maar dat in het ISP evenmin nadere aanwijzingen zijn opgenomen over de exacte invulling en locatie hiervan. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 4] en [appellante sub 5] dat niet inzichtelijk is of het bestemmingsplan de toekomstige ontwikkeling van een nieuw traject van de N456 onmogelijk maakt, wordt overwogen dat niet is gebleken dat het bestemmingsplan aan deze ontwikkeling in de weg staat.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in dit opzicht niet in strijd is met het provinciaal en gemeentelijk beleid.

Noodzaak en alternatieven

2.4. [appellant sub 4] en [appellante sub 5] betogen dat de keuze voor het voorziene tracé onvoldoende is gemotiveerd. Zij wijzen er op dat de in het bestemmingsplan vastgelegde zogenoemde hoge liggingsvariant negatievere gevolgen heeft voor de geluidbelasting, de luchtkwaliteit, de natuur, het landschap en de bereikbaarheid dan de in het voortraject in beschouwing genomen lage liggingsvariant. [appellanten sub 6] voeren aan dat de noodzaak van de aansluiting op de A20 die door dit plan mogelijk wordt gemaakt onvoldoende is aangetoond.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van zorgvuldig onderzoek is gekozen voor de zogenoemde hoge liggingsvariant, die in vergelijking met de lage liggingsvariant positiever scoort. In het kader van de noodzaak betoogt de raad dat de verplaatsing van de aansluiting op de A20 is opgenomen in het beleidsprogramma Zichtbaar, Slim, Meetbaar II van Rijkswaterstaat en dat dit programma voorziet in de snelle realisatie van een aantal belangrijke projecten en dat reeds hieruit kan worden afgeleid dat de noodzaak voor de verplaatsing voldoende vaststaat.

2.4.2. In de plantoelichting is vermeld dat er in de spits files op de A20 ontstaan, veroorzaakt door een slechte doorstroming op de afrit Moordrecht en dat het ook steeds langer duurt voordat deze files oplossen. Uit onderzoek blijkt dat om een einde te maken aan deze situatie, de bestaande aansluiting van de N456 op de A20 dient te worden verplaatst. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat om te komen tot een oplossing van de verkeersproblemen ter hoogte van de afrit naar de N456, door Rijkswaterstaat, ProRail en de provincie Zuid-Holland aanvankelijk vijf varianten zijn ontwikkeld. In samenspraak met de gemeente Moordrecht zijn twee van deze varianten vervolgens verder uitgewerkt en onderzocht op hun milieueffecten, de zogenoemde hoge en lage liggingsvariant. Uit de resultaten van de milieutoets blijkt dat de hoge variant op de meeste punten positiever scoort dan de lage variant. Op basis hiervan heeft de gemeente Moordrecht gekozen voor de hoge variant, aldus de plantoelichting.

2.4.3. Ten aanzien van de noodzaak van de aansluiting overweegt de Afdeling dat aannemelijk is gemaakt dat de huidige aansluiting op de A20 bij Moordrecht slecht functioneert en tot congestie en verkeersonveilige situaties leidt. De provincie Zuid-Holland, Rijkswaterstaat en ProRail hebben in dit verband onderzocht op welke manier de verkeerssituatie ter plaatse van de aansluiting op de A20 bij Moordrecht kan worden verbeterd. Daarbij is naar voren gekomen dat de verplaatsing van de aansluiting op de A20 bij Moordrecht noodzakelijk is voor een betere doorstroming en afwikkeling van het verkeer. De verplaatsing is daarom vastgelegd in het rijksbeleid en het provinciale beleid. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen uitgaan van de noodzaak om de bestaande aansluiting op de A20 aan te passen.

2.4.4. Het betoog van [appellant sub 4] en [appellante sub 5] dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor het onderhavige tracé is gekozen, faalt eveneens. Daarbij betrekt de Afdeling dat naar de verschillende varianten onderzoek is gedaan waarvan de resultaten zijn neergelegd in de milieutoets en dat uit de milieutoets volgt dat de gekozen variant op een aantal punten, zoals de effecten op het landschap en de natuur en de bereikbaarheid en inpassing, voordelen kent ten opzichte van de lage liggingsvariant. In dit verband is van belang dat deze variant volgens het onderzoek onder meer een betere bereikbaarheid van de bebouwde kom van Moordrecht en een goede ontsluiting via de provinciale weg uit Gouda waarborgt. Uit milieuoogpunt legt deze variant geen beperkingen op aan de ontwikkeling van de woonwijk Westergouwe, wat situering betreft sluit deze goed aan op de in het ISP aangeduide verkeersstructuur en naar de toekomst biedt deze goede mogelijkheden voor een doortrekking naar de A12. [appellant sub 4] en [appellante sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek naar de verschillende varianten zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren.

Voor zover [appellant sub 4] en [appellante sub 5] betogen dat het tracé van de hoge liggingsvariant zoals dat op de verbeelding is vastgelegd, is gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke tracé waardoor een onnodig groot stuk van hun percelen binnen het plangebied valt, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bocht vanaf de afrit richting de Middelweg over de percelen van [appellant sub 4] en [appellante sub 5] inderdaad ruimer is geworden. Volgens de raad is die ruimte nodig om voorsorteerstroken op het kruispunt te kunnen realiseren en om het hoogteverschil tussen de aansluiting en de Middelweg te overbruggen. De raad heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het handhaven van de oorspronkelijk geplande bocht tot een verkeerskundig onwenselijke situatie zou leiden. In hetgeen [appellant sub 4] en [appellante sub 5] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit standpunt in redelijkheid niet heeft kunnen innemen.

Verkeersgegevens

2.5. Jokalux en anderen, [appellanten sub 6], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] stellen dat de bij het luchtkwaliteit- en akoestisch onderzoek gehanteerde verkeersgegevens onjuist zijn. Zij betogen dat van een te lage verkeersintensiteit is uitgegaan en dat de gegevens blijk geven van een ongebruikelijk laag groeipercentage.

2.5.1. De raad stelt dat voor de te verwachten verkeersintensiteiten gebruik is gemaakt van het zogenoemde Nieuw Regionaal Model (hierna: NRM) van Rijkswaterstaat en dat dit model representatieve verkeersgegevens genereert. Voorts is gebruik gemaakt van op de plansituatie toegespitste telcijfers, aldus de raad.

2.5.2. In het rapport 'Moordrecht - aansluiting A20 Moordrecht, akoestisch onderzoek en onderzoek luchtkwaliteit' van 14 december 2007 van het onderzoeksbureau RBOI zijn de gebruikte verkeersgegevens in verschillende tabellen vermeld.

2.5.3. Vast staat dat ten behoeve van de verkeersintensiteiten gebruik is gemaakt van het NRM. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 3 december 2008, in zaaknummer 200703693/1, overweegt de Afdeling dat de uitkomsten van het NRM in beginsel als representatief kunnen worden aangemerkt, mits de gebruikte invoergegevens voldoende representatief zijn. Jokalux en anderen, [appellanten sub 6], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval de gebruikte invoergegevens niet voldoende representatief zijn en dat als gevolg hiervan de uitkomsten van het NRM in dit geval evenmin als representatief kunnen worden beschouwd.

Voor zover [appellant sub 4] en [appellante sub 5] stellen dat de gehanteerde verkeersintensiteiten afwijken van de gegevens die zijn gebruikt voor twee aangrenzende bestemmingsplannen, overweegt de Afdeling dat namens de raad ter zitting is toegelicht dat voor de desbetreffende bestemmingsplannen gebruik is gemaakt van een gemeentelijk model dat is gericht op het in beeld brengen van de gevolgen voor het regionaal en lokaal verkeer vanwege lokale ontwikkelingen. Het voorliggende plan voorziet in de verplaatsing van een aansluiting op een rijksweg en daarbij is volgens de raad met name de afwikkeling van het verkeer relevant, omdat de verplaatsing zelf niet tot een verkeerstoename zal leiden. Daarom is gebruik gemaakt van het NRM dat voor dit soort situaties is bedoeld. Hoewel dit heeft geleid tot een lager groeipercentage, is hierbij, zo stelt de raad, tevens rekening gehouden met de ontwikkelingen in de directe omgeving. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.

Uit de door [appellant sub 4] en [appellante sub 5] naar voren gebrachte telgegevens blijkt dat de verkeersintensiteiten in 2008 aanmerkelijk lager waren dan de berekende verkeersintensiteiten voor 2010. Naar aanleiding daarvan overweegt de Afdeling dat door gebruik te maken van de berekende verkeersintensiteiten geen onderschatting van de te verwachten verkeersintensiteit ontstaat en dat het gebruik maken van de telgegevens die door [appellant sub 4] en [appellante sub 5] naar voren zijn gebracht alleen tot versterking van de in de onderzoeken neergelegde conclusies had kunnen leiden.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat Jokalux en anderen, [appellanten sub 6], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op de met het NRM berekende verkeersintensiteiten had mogen baseren.

Geluid en luchtkwaliteit

2.6. Voorts vrezen Jokalux en anderen dat de verwachte geluidbelasting op hun woningen hoger zal zijn dan berekend, omdat ten onrechte zou zijn uitgegaan van een lagere snelheid dan 70 kilometer per uur. In verband met de luchtkwaliteit voeren [appellanten sub 6] aan dat ten onrechte niet is onderzocht of aan de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie stikstofdioxide zal worden voldaan.

2.6.1. De raad stelt dat de uitkomsten van het akoestisch en het luchtkwaliteitonderzoek betrouwbaar zijn en dat het bestemmingsplan voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van geluidhinder en luchtkwaliteit.

2.6.2. Ten aanzien van het betoog dat bij de akoestische berekeningen ten onrechte zou zijn uitgegaan van een te lage verkeerssnelheid op N456, wijst de Afdeling op haar uitspraak van 29 april 2009, in zaaknummers 200901840/1/M2 en 200901840/2/M2, waarin is overwogen dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van het feit dat op het nieuw aan te leggen wegdeel van de provinciale weg N456 de representatief te achten snelheid minder dan 70 kilometer per uur bedraagt. De Afdeling ziet in deze procedure geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De raad heeft het akoestisch en luchtkwaliteitonderzoek in zoverre dan ook in redelijkheid aan het bestemmingsplan ten grondslag kunnen leggen.

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte niet is onderzocht of aan de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie van stikstofdioxide kan worden voldaan, overweegt de Afdeling dat de raad in dit verband terecht heeft gewezen op de statistische relatie tussen de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide en de uurgemiddelde concentratie hiervan en dat in dit geval uit het luchtkwaliteitonderzoek kan worden afgeleid dat als gevolg van dit bestemmingsplan geen overschrijdingen van voormelde grenswaarden zullen plaatsvinden.

Aanwijzingen ingevolge artikel 3.4 Wro

2.7. [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellanten sub 6] stellen dat de plandelen met de bestemming "Verkeer (V)" voor hun gronden ten onrechte voorzien in de aanduiding 'artikel 3.4 Wro', die met zich brengt dat deze gronden versneld kunnen worden onteigend. [appellant sub 4] en [appellante sub 5] voeren in dit verband aan dat voor zover het gaat om de voorziene ambulancepost, de carpoolplaats en het vrachtwagenparkeerterrein zij bereid zijn deze zelf te ontwikkelen en te exploiteren. Tevens voeren zij aan dat niet inzichtelijk is of bij de belangenafweging rekening is gehouden met de omvang van de te onteigenen gronden. [appellanten sub 6] betogen dat de noodzaak voor voormelde aanduiding ontbreekt.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, gelet op de bestaande problemen met de huidige aansluiting op de A20, de verwezenlijking van het bestemmingsplan in de naaste toekomst nodig is. Met alle betrokken belangen en de omvang van de te onteigenen gronden is rekening gehouden, aldus de raad.

2.7.2. Ingevolge artikel 3.4 van de Wro kunnen bij een bestemmingsplan, voor zover het gronden betreft waarvan het gebruik afwijkt van het plan, een of meer onderdelen worden aangewezen ten aanzien waarvan de verwezenlijking in de naaste toekomst nodig wordt geacht.

2.7.3. De Afdeling stelt voorop dat het betoog van [appellant sub 4] en [appellante sub 5] met betrekking tot de door hen voorgestelde wijze van realiseren van de voorziene ambulancepost en carpoolplaats en het voorziene vrachtwagenparkeerterrein als zodanig niet in de bestemmingsplanprocedure aan de orde kan komen, maar wel in de mogelijke onteigeningsprocedure. Zoals reeds is overwogen onder 2.4.3. zijn de desbetreffende gronden van [appellant sub 4] en [appellante sub 5] nodig om een verkeerskundig aanvaardbare situatie te kunnen realiseren. Voor zover de noodzaak voor de aanduiding wordt betwist, overweegt de Afdeling dat de aansluiting en voormelde voorzieningen een onlosmakelijk geheel vormen dat gelijktijdig moet worden aangelegd en dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de aanleg hiervan, gelet op de problemen bij de huidige aansluiting op de A20, op korte termijn moet plaatsvinden. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de betreffende gronden van [appellant sub 4], [appellante sub 5] en [appellanten sub 6] kunnen voorzien van de aanduiding 'artikel 3.4 Wro'.

Het beroep van Jokalux en anderen voor het overige

2.8. Jokalux en anderen voeren voorts aan dat een hogere verkeersintensiteit nadelige gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid ter plaatse van en de bereikbaarheid van hun percelen aan de Middelweg 27-29 en 31.

2.8.1. De raad stelt dat er, hoewel de verkeerssituatie ter plaatse zal wijzigen door de verplaatsing van de aansluiting op de Middelweg, sprake is van een beperkte groei van het aantal verkeersbewegingen. Bij de realisatie van het plan zal de precieze verkeerssituatie moeten voldoen aan de principes van 'Duurzaam veilig' die zijn uitgewerkt in de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW). Hierdoor is gegarandeerd dat bij de uitvoering van het plan geen verkeersonveilige situatie zal ontstaan bij de uitritten van Jokalux en anderen, aldus de raad.

2.8.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.3., de raad zich bij het beoordelen van de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid ter plaatse van de inritten van Jokalux en anderen in redelijkheid op de berekende verkeersintensiteiten heeft kunnen baseren. Voorts is niet gebleken dat het plan zal leiden tot verkeersonveilige situaties of de onbereikbaarheid van de percelen van Jokalux en anderen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de raad bij de realisatie van het plan de richtlijnen van het CROW in acht zal nemen.

Het betoog faalt.

Het beroep van Pleisterplaats B.V.

2.9. Pleisterplaats B.V. betoogt dat ten onrechte geen locatie voor het wegrestaurant Pleisterplaats (hierna: het wegrestaurant) in dit bestemmingsplan is opgenomen en dat het huidige wegrestaurant ten onrechte in het bestemmingsplan "Restveen en Groene Waterparel" is opgenomen. Zij vreest dat als gevolg van het bestemmingsplan de rijtijd vanaf de A20 naar het wegrestaurant zodanig veel langer wordt dat zij hierdoor ernstig in haar belangen wordt geschaad.

2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat na overleg met Pleisterplaats B.V. is gebleken dat de door Pleisterplaats B.V. gewenste verplaatsing geen reële optie is. Daarom heeft de raad de daartoe strekkende wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan gehaald en is het wegrestaurant als zodanig bestemd in het bestemmingsplan "Restveen en Groene Waterparel".

2.9.2. Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte niet is voorzien in een nieuwe locatie voor het wegrestaurant in het plangebied, overweegt de Afdeling dat gebleken is dat de rijafstand naar het bestaande wegrestaurant vanaf de A20 weliswaar iets langer wordt dan in de huidige situatie, maar dat de betere doorstroming vanuit de richting Rotterdam de bereikbaarheid van het wegrestaurant juist weer ten goede kan komen. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat het bestemmingsplan niet zodanige gevolgen zal hebben voor het wegrestaurant dat dit niet op de huidige locatie kan voortbestaan en dat hiervoor een nieuwe locatie had moeten worden opgenomen in het bestemmingsplan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad een verplaatsing van het wegrestaurant, gelet op de door Pleisterplaats B.V. gestelde voorwaarden, als een niet reële optie mocht beschouwen. Voorts overweegt de Afdeling dat het enkele feit dat de voor de verplaatsing van de aansluiting benodigde gronden zijn opgenomen in het onderhavige bestemmingsplan en de omliggende gronden grotendeels binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Restveen en Groene Waterparel" vallen, waarin ook de huidige locatie van het wegrestaurant is gelegen, anders dan Pleisterplaats B.V. betoogt, niet met zich brengt dat sprake is van een rechtsonzekere situatie. Voor zover Pleisterplaats B.V. hierbij nog heeft gewezen op eventuele, toekomstige verbredingen van de A20 en de spoorlijn, overweegt de Afdeling dat deze punten niet in de onderhavige procedure aan de orde kunnen komen omdat het plan niet in deze ontwikkelingen voorziet.

Voor zover Pleisterplaats B.V. vreest dat zij als gevolg van omzetderving schade zal lijden, heeft de raad terecht gewezen op de mogelijkheden voor tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijke schade van dien aard zal zijn dat de raad hieraan bij de afweging van de betrokken belangen een groter gewicht had moeten toekennen.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.10. [appellant sub 3] stelt dat de plandelen met de bestemming "Verkeer (V)" ten onrechte zijn vastgesteld, voor zover het de gronden nabij zijn melkveehouderij aan de Middelweg betreft. Hij voert daartoe aan dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn bedrijf en het gebruik van landbouwvoertuigen en hij stelt dat de voorziene tunnel met een hoogte van 3,5 meter niet geschikt zal zijn voor groot landbouwverkeer. Voorts is de situering van de aansluiting van de tunnel op de Middelweg volgens [appellant sub 3] zodanig dat het oversteken met een aanhanger onmogelijk zal zijn, dan wel verkeersonveilige situaties zal opleveren. Tevens vreest hij bij zijn woning lichthinder door koplampen van auto's en is één van zijn veldkavels volgens hem ten onrechte voor een klein gedeelte in het plan opgenomen. Voorts betoogt hij dat niet inzichtelijk is of een afdoende afwateringssysteem zal worden aangelegd, of de geplaatste damwand zal worden verwijderd dan wel aangepast en of de bodem ter plaatse wel geschikt is voor een verhoogde aansluiting.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene tunnel geen ongebruikelijke doorrijhoogte zal krijgen, dat deze zodanig zal worden ingericht dat normaal landbouwverkeer hier veilig gebruik van kan maken en dat het aantal voertuigen dat te lang of te hoog is voor de tunnel beperkt zal zijn. Ten aanzien van de afwatering stelt de raad dat in overleg met het Hoogheemraadschap een duurzaam watersysteem zal worden aangelegd. Voorts stelt de raad ten aanzien van de veldkavel dat er ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende aanleiding bestond om de plangrens te herzien.

2.10.2. [appellant sub 3] woont en heeft zijn agrarisch bedrijf aan de [locatie 1]. Zijn agrarische percelen liggen verspreid in de directe omgeving van [locatie 1]. De aansluiting van de nieuw aan te leggen tunnel op de Middelweg is voorzien tegenover de woning van [appellant sub 3], iets ten westen van de inrit naar zijn woon- en bedrijfsperceel. Eén van de veldkavels van [appellant sub 3] ligt voor een klein gedeelte binnen het plangebied.

2.10.3. Ingevolge artikel 1, onder 1.19, van de planregels, voor zover hier van belang, wordt voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, op gronden met de bestemming "Verkeer (V)" onder peil verstaan de gemiddelde hoogte van de wegkruin.

Ingevolge artikel 2, onder 2.8, van de planregels wordt de ondergrondse bouwdiepte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot het diepste punt van het bouwwerk, de fundering niet meegerekend.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i., van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Verkeer (V)" aangewezen gronden bestemd voor wegen en straten zoals aangegeven op de plankaart met de daarbij behorende onderdoorgangen.

Ingevolge het tweede lid, onder 1, aanhef en sub c., van dit artikel, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden ten behoeve van de bestemming bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

Ingevolge het tweede lid, onder 2, aanhef en sub m., van dit artikel, voor zover hier van belang, mag de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer bedragen dan 5 meter.

2.10.4. In de plantoelichting is vermeld dat de bestaande tunnel onder de A20 gehandhaafd blijft. Daarnaast wordt een nieuwe tunnel onder het spoor gerealiseerd ten behoeve van fietsverkeer, (beperkt) autoverkeer en ten dele landbouwverkeer. Deze tunnel krijgt een doorrijhoogte van 3,5 meter en een breedte van 7,75 meter. Op die manier zal de noord-zuidverbinding niet verslechteren. Landbouwvoertuigen die te hoog of te lang zijn om via de tunnel onder het spoor de A20 te passeren en de inrit van [appellant sub 3] in te rijden, kunnen gebruik maken van de nieuw aan te leggen verbindingsweg over de A20, aldus de plantoelichting.

2.10.5. De Afdeling stelt vast dat de door [appellant sub 3] bedoelde doorrijhoogte van 3,5 meter als zodanig niet in de planregels van het bestemmingsplan is vastgelegd, maar dat uit de onder 2.10.3 vermelde planregels, in samenhang gelezen, volgt dat de doorrijhoogte niet wezenlijk veel hoger zal kunnen zijn dan voormelde 3,5 meter. Niet in geschil is dat, gelet op de dimensionering en situering van de voorziene tunnel, niet alle landbouwvoertuigen, wat hoogte en manoeuvreerruimte betreft, hiervan gebruik zullen kunnen gaan maken. Voorts staat vast dat in het bestemmingsplan op ongeveer 500 meter afstand van het woon- en bedrijfsperceel is voorzien in een ongelijkvloerse kruising met de A20 in de vorm van een viaduct, dat wel geschikt zal zijn voor groot landbouwverkeer. Dat gebruikmaking van dit viaduct voor [appellant sub 3] enig omrijden tot gevolg kan hebben als hij gebruik maakt van grote landbouwvoertuigen en dat dit voor zijn bedrijfsvoering niet optimaal is, is door de raad onderkend en betrokken in de belangenafweging. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid bij de afweging van de betrokken belangen een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid met een tunnel met de voorziene situering en met een beperkte doorrijhoogte dan aan het belang van [appellant sub 3] bij een tunnel die ook geschikt zou zijn voor groot landbouwverkeer.

2.10.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat de situering van de aansluiting van de voorziene tunnel tegenover zijn woning zal leiden tot ernstige lichthinder door inschijnende koplampen, overweegt de Afdeling dat het bestemmingsplan voorziet in de mogelijkheid om op gronden met de bestemming "Verkeer (V)" voorzieningen gericht op het tegengaan van lichthinder aan te brengen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 3] gevreesde ernstige lichthinder kan worden voorkomen. Daarbij is voorts van belang dat de woning van [appellant sub 3] op een afstand van ongeveer 50 meter afstand van de voorziene aansluiting staat.

2.10.7. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 3] over het gedeelte van zijn veldkavel dat binnen het plangebied ligt, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het deel van de veldkavel van [appellant sub 3] weliswaar niet nodig is voor de A20 en de nieuwe aansluiting zelf, maar dat naast de A20 ook nog een damlichaam en een watergang moeten worden aangelegd. De plangrens kan daardoor niet verder worden opgeschoven richting de A20. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad bij het afwegen van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de verplaatsing van de aansluiting op de A20 waarin het plan voorziet dan aan het belang van [appellant sub 3] bij het behoud van zijn gehele veldkavel. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de raad ter zitting heeft toegezegd dat indien blijkt dat een nieuwe ontsluiting van de resterende veldkavel aan de noordzijde benodigd is, deze zal worden gerealiseerd.

2.10.8. Het betoog van [appellant sub 3] ten aanzien van de gevolgen voor de waterhuishouding faalt eveneens. Voor zover [appellant sub 3] het al dan niet verwijderen van een damwand in dit kader aan de orde stelt, overweegt de Afdeling dat dergelijke uitvoeringsaspecten niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld. Dit laat echter onverlet dat, gelet op artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening, bij een bestemmingsplan met de gevolgen hiervan op de waterhuishouding rekening moet worden gehouden. In dit verband is een zogenoemde watertoets uitgevoerd en daarbij zijn afspraken zijn gemaakt met het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard over de waterhuishouding. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de waterhuishoudkundige gevolgen rekening is gehouden en dat is voldaan aan voormeld artikel van het Besluit ruimtelijke ordening.

2.10.9. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 3] dat de uitvoering van het bestemmingsplan zal leiden tot zogenoemde structuurschade aan zijn gronden omdat de ondergrond uit veen bestaat, overweegt de Afdeling het volgende. Voorafgaand aan het opstellen van het plan is volgens de plantoelichting een studie naar de mogelijke schade en het voorkomen daarvan uitgevoerd. Op grond van deze studie zullen bij de aanleg van de nieuwe aansluiting voorzorgsmaatregelen worden genomen om dergelijke schade te voorkomen. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid op de uitgevoerde studie heeft mogen baseren. Voorts bestaat geen grond voor de verwachting dat, in het geval de te treffen voorzorgsmaatregelen enige structuurschade aan de gronden van [appellant sub 3] niet kunnen voorkomen, die schade zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Het beroep van [appellanten sub 6] voor het overige

2.11. [appellanten sub 6] stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen, nu onduidelijk is of het resterende deel van hun schapenhouderij op de huidige locatie kan blijven bestaan en hoe het perceel zal worden ontsloten. Tevens voeren zij aan dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat, vanwege de aanwezigheid van een scholeksternest en enkele plantensoorten.

2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de belangen van [appellanten sub 6] rekening is gehouden en dat het bepaalde in de Ffw niet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg zal staan.

2.11.2. [appellanten sub 6] hebben het perceel [locatie 2] en het nabij gelegen veldperceel met het kadastraal nummer 3551 in eigendom. Zij houden op deze percelen hobbymatig 58 schapen. Het bestemmingsplan voorziet voor het perceel [locatie 2] geheel en voor het veldperceel gedeeltelijk in de bestemming "Verkeer (V)". De schapenhouderij is niet als zodanig bestemd.

2.11.3. Voor zover [appellanten sub 6] betogen dat de Ffw aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat, overweegt de Afdeling dat van de door [appellanten sub 6] genoemde en in het plangebied aanwezige soorten uitsluitend de plantensoort de zwanenbloem en de vogelsoort de scholekster beschermde soorten op grond van de Ffw zijn.

In de plantoelichting is in verband met vogels vermeld dat de werkzaamheden buiten het broedseizoen moeten worden gestart. Voorts is in de plantoelichting vermeld dat voor de zwanenbloem geen ontheffing benodigd is omdat het een soort uit categorie 1 betreft waarvoor een algemene vrijstelling geldt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.

2.11.4. Zoals reeds is overwogen onder 2.4.3. is de noodzaak van de aansluiting aan de A20, die is gelegen in de verbetering van de verkeerssituatie, voldoende aangetoond. De raad heeft bij zijn belangenafweging echter onvoldoende gewicht toegekend aan het belang van [appellanten sub 6] bij duidelijkheid over de toekomstige gebruiksmogelijkheden van het resterende deel van het veldperceel. Hierbij is in aanmerking genomen dat [appellanten sub 6] onbetwist hebben gesteld dat het onduidelijk is of het deel van het veldperceel dat buiten het plangebied ligt op een goede wijze zal kunnen worden ontsloten. Ook indien dit deel van het veldperceel wel op een goede wijze zal kunnen worden ontsloten, is het volgens [appellanten sub 6] niet geschikt meer om de schapen op te houden. Het is namelijk niet mogelijk om op het veldperceel een nieuwe schuur voor de schapen te realiseren. Daarbij komt nog dat het volgens [appellanten sub 6] noodzakelijk is om in de directe nabijheid van de veldkavel te wonen en de raad, zoals ter zitting naar voren is gebracht, aan realisering van dit verlangen vooralsnog niet wil meewerken.

2.11.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de percelen van [appellanten sub 6], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep van [appellanten sub 6] en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Slotconclusie

2.12. Hetgeen [appellanten sub 6] voor het overige en [appellant sub 4], [appellante sub 5], Jokalux en anderen, Pleisterplaats B.V. en [appellant sub 3] hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellant sub 4], [appellante sub 5], Jokalux en anderen, Pleisterplaats B.V. en [appellant sub 3] zijn geheel en het beroep van [appellanten sub 6] is voor het overige ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.13. Ten aanzien van [appellanten sub 6] dient de raad op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van Jokalux en anderen, Pleisterplaats B.V., [appellant sub 4], [appellante sub 5], en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 6] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Moordrecht van 27 januari 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Aansluiting A20 Moordrecht", voor zover dat betrekking heeft op de percelen van [appellanten sub 6];

III. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Jokalux Holding B.V. en anderen, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Pleisterplaats Moordrecht B.V., [appellant sub 4], handelend onder de naam [Handelskwekerij Groenvoorziening], [appellante sub 5], en [appellant sub 3] geheel, en het beroep van [appellanten sub 6] voor het overige, ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Moordrecht tot vergoeding van bij [appellanten sub 6] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 657,39 (zegge: zeshonderdzevenenvijftig euro en negenendertig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat de raad van de gemeente Moordrecht aan [appellanten sub 6] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009

208/459-545.