Uitspraak 200600229/1


Volledige tekst

200600229/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], gemeente Ede,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Ede,
4. de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,

en

1. de Minister van Verkeer en Waterstaat,
2. het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal,
3. het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) op grond van artikel 9, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding (hierna: de wet) het wegaanpassingsbesluit Plusstroken en Weefstroken A12 Veenendaal - Ede vastgesteld.

Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet kapvergunning verleend voor het vellen van 185 bomen langs de A12.

Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet bij besluit van 13 september 2004 bouwvergunningen verleend voor het plaatsen van schanskorven langs de A12 en voor het verplaatsen van een kazemat langs de A12 ter hoogte van kilometerpaal 102,3.

Het college van burgemeester en wethouders van Ede heeft op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet bij besluit van 14 oktober 2004 bouwvergunningen verleend voor het geheel vernieuwen van het Bovenbuurtwegviaduct over de A12 bij hectometerpaal 109.624, voor het geheel vernieuwen van het Statenpadviaduct over de A12 bij hectometerpaal 107.625, voor het bouwen van een natte ecoduiker onder de A12 bij hectometerpaal 104.29, voor het geheel vernieuwen van het Pakhuisviaduct over de A12 bij hectometerpaal 104.565, voor het vergroten en veranderen van de tunnel in de Stationsstraat onder de A12 bij hectometerpaal 102.647, voor het bouwen van geluidwerende voorzieningen langs de A12 van kilometer 107.630 tot 108.750, voor het bouwen van geluidwerende voorzieningen langs de noordzijde van de A12 tussen kilometer 104.393 en 105.470 alsmede langs de zuidzijde van de A12 tussen kilometer 105.274 en 105.314 en voor het bouwen van schanskorven langs de A12.

Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet kapvergunning verleend voor het vellen van diverse bomen langs de A12.

Het college van burgemeester en wethouders van Ede heeft op grond van artikel 10, eerste lid, van de wet bij besluit van 7 april 2005 bouwvergunningen verleend voor het bouwen van geluidwerende voorzieningen langs de A12 van kilometer 109.180 tot 109.925, voor het bouwen van geluidwerende voorzieningen langs de A12 ter hoogte van kilometer 107.625 en voor het bouwen van een grondkerende constructie langs de A12 tussen kilometer 110.100 en 110.545.

De minister heeft het wegaanpassingsbesluit van 16 augustus 2004 bij besluit van 2 december 2005 gewijzigd vastgesteld (hierna: het wegaanpassingsbesluit).

Tegen het wegaanpassingsbesluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 4 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2006, [appellanten sub 2] bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, [appellant sub 3] bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2006, en de vereniging "Vereniging Milieudefensie" (hierna: Milieudefensie) bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, beroep ingesteld.

Milieudefensie heeft in voornoemde brief gesteld ook tegen de bij het wegaanpassingsbesluit behorende uitvoeringsbesluiten beroep in te stellen. Bij brief van 15 april 2006 heeft Milieudefensie desgevraagd meegedeeld dat haar beroep wat betreft de uitvoeringsbesluiten ziet op bovenvermelde bouwvergunningen en kapvergunningen.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juli 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek is van Milieudefensie een rapport van de stichting "Stichting Analyse en Verificatie Onderzoek Luchtkwaliteit" (hierna: SAVOL) ontvangen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 25 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede een verweerschrift ingediend. Bij brief van 26 september 2006 hebben de minister en het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal een gezamenlijk verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de minister en het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2006, waar [appellanten sub 2] in de persoon van [appellant], [appellant sub 3] in persoon, Milieudefensie, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.M. Bruggeman, de minister en het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers en mr. M.H.M. de Rooij, beiden advocaat te Den Haag, mr. M. de Hoop, mr. C.A.M. van den Brand, drs. R.R.C. van Engelshoven, ing. C.L. Bannink en D. van der Gugten, allen ambtenaar bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en ing. R.J.J.M. van Bommel, alsmede het college van burgemeester en wethouders van Ede, vertegenwoordigd door G.G.H. Rijkse, ambtenaar van de gemeente Ede, zijn verschenen. [appellant sub 1] is niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase; Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.

De bestreden besluiten

2.3. Het wegaanpassingsbesluit betreft een project van structurele aard met betrekking tot het wegvak Veenendaal - Ede, zoals in de bijlage onder A, nummer 10, van de wet is opgenomen. Met het wegaanpassingsbesluit wordt voorzien in aanpassing van rijksweg A12 op het wegvak tussen kilometer 90,0 en 110,6. Bij kilometer 92,1 wordt in de lengteaanduiding tien kilometer overgeslagen, hetgeen betekent dat de totale lengte van het traject 10,6 kilometer is. De aanpassing van het wegvak betreft het inrichten van de linker rijstrook als plusstrook en de aanleg van weefstroken. Op het wegvak wordt het aantal rijstroken gedurende een spitsperiode uitgebreid van 2x2 naar 2x3. De plusstrook kan in de desbetreffende rijrichting worden opengesteld tussen 06.00 uur en 23.00 uur bij meer dan 3.000 voertuigen per uur op het wegvak.

De in geschil zijnde uitvoeringsbesluiten betreffen een kapvergunning en twee bouwvergunningen verleend door het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal en een kapvergunning en elf bouwvergunningen verleend door het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Ontvankelijkheid

2.4. De minister en het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal stellen zich op het standpunt dat het beroep van Milieudefensie tegen de uitvoeringsbesluiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien zij daartegen volgens hen geen gronden heeft ingebracht.

2.5. De Afdeling overweegt dat Milieudefensie in haar beroepschrift van 25 januari 2006 heeft aangegeven dat de grondslag voor haar beroep tegen het wegaanpassingsbesluit en de uitvoeringsbesluiten is gelegen in strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). In haar aanvullende beroepschrift van 15 april 2006 heeft zij nader onderbouwd waarom naar haar mening het wegaanpassingsbesluit en de uitvoeringsbesluiten in strijd zijn met het Blk 2005. Hiermee dient te worden vastgesteld dat het beroep ook voor zover zich dat richt tegen de uitvoeringsbesluiten, van gronden is voorzien en ontvankelijk is.

Geluidhinder

De standpunten van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3]

2.6. [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] stellen in beroep dat de minister het wegaanpassingsbesluit om redenen van door hen te ondervinden geluidhinder ten onrechte heeft vastgesteld.

Het akoestische onderzoek en de aftrek van 2 dB(A)

2.7. [appellant sub 1] voert aan dat niet duidelijk is of bij de beoordeling van de geluidssituatie rekening is gehouden met de daadwerkelijke toename van de verkeersintensiteit vanwege de openstelling van de A30.

2.7.1. [appellanten sub 2] voeren aan dat de geluidsbelasting ter plaatse van hun woningen niet juist is berekend. Ten onrechte is niet voorzien in geluidsmetingen. Voorts is de nieuwe aansluiting Veenendaal-Oost niet in het akoestische onderzoek meegenomen. Deze aansluiting zal tot extra geluidsoverlast door remmend en optrekkend verkeer leiden. Appellanten voeren voorts aan dat de minister de berekende geluidsbelasting ten onrechte met 2 dB(A) heeft verlaagd.

2.7.2. [appellant sub 3] is van mening dat de in het akoestische rapport opgenomen geluidsbelasting van 64 dB(A) voor zijn woning niet juist kan zijn. In 1996 is ten behoeve van een bouwvergunning voor de woning door het gemeentebestuur van Ede al een geluidsbelasting van 68 dB(A) vastgesteld. Sindsdien is de verkeersintensiteit alleen maar toegenomen terwijl bovendien geen bronmaatregelen zijn getroffen. Met een juiste berekening kan wellicht worden overgegaan tot bronmaatregelen in plaats van te kiezen voor het vaststellen van hogere waarden, aldus appellant.

Het standpunt van de minister

2.8. De minister stelt zich op het standpunt dat het akoestische onderzoek voldoet aan alle daaraan vanwege de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) te stellen eisen. Hij heeft daarbij toepassing gegeven aan de standaardrekenmethode II zoals bedoeld in het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 (hierna: RMW 2002). Wat betreft de nieuwe aansluiting Veenendaal-Oost wijst de minister erop dat de gevolgen daarvan in het akoestische onderzoek in het kader van de bestemmingsplanprocedure voor die aansluiting zullen worden meegenomen. Overigens stelt hij de toename van de verkeersintensiteit in verband met die nieuwe aansluiting wel te hebben meegenomen in het akoestische onderzoek voor het wegaanpassingsbesluit.

Wat betreft de toegepaste aftrek is de minister van mening dat rekening gehouden mag worden met de verwachting dat de geluidsproductie van motorvoertuigen in de toekomst door technische ontwikkelingen zal afnemen. Er zijn in dit geval geen bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen toepassing van deze aftrek, aldus de minister.

Vaststelling van de feiten

2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet zijn voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in de bijlage, onder A, opgenomen wegaanpassingsprojecten afdeling 2A van hoofdstuk VI en artikel 111a van de Wgh van overeenkomstige toepassing.

2.9.2. Ingevolge artikel 102, eerste lid, van de Wgh stelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting, vanwege een weg, voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau als omschreven in artikel 1, regels, inhoudende op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

Ingevolge artikel 103 van de Wgh kan bij toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A).

2.9.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het RMW 2002 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in bijlage II bij deze regeling beschreven standaardrekenmethode II. In afwijking van het eerste lid kan het equivalente geluidsniveau ingevolge het tweede lid worden bepaald volgens de in bijlage I bij het RMW 2002 beschreven standaardrekenmethode I, indien de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van die standaardrekenmethode I.

Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van het RMW 2002 bedraagt de ingevolge artikel 103 van de Wgh toe te passen aftrek op de waarde van het equivalente geluidsniveau, vanwege een weg, op de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige objecten 2 dB voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt.

In de Toelichting bij het RMW 2002 is als verklaring voor deze correctiemogelijkheid vermeld dat het een reële verwachting is dat de geluidemissie van motorvoertuigen zelf (inclusief het geluid veroorzaakt door het contact van de banden met het wegdek) de komende jaren verder zal afnemen. In het algemeen zal de correctie worden toegepast, tenzij er lokaal of projectspecifiek omstandigheden aanwezig zijn die het niet toepassen van de aftrek rechtvaardigen.

2.9.4. Ten behoeve van het wegaanpassingsbesluit is akoestisch onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "A12 Veenendaal - Ede Akoestisch onderzoek" van 12 december 2003 van DHV Milieu en Infrastructuur B.V.. Dit onderzoek is geactualiseerd. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "A12 Veenendaal - Ede Akoestisch onderzoek" van juli 2004 van DHV Ruimte en Mobiliteit B.V.. In bijlage 1.2 van dit rapport zijn de Verkeersgegevens 2004 weergegeven.

2.9.5. [appellant sub 1] woont aan de [locatie sub 1] te [plaats]. De woning bevindt zich op een afstand van ongeveer 250 meter ten noorden van de rijbaan van de A12 en is gelegen in de woonwijk Rietkampen-West. Ten behoeve van de woningen in de wijk is op een afstand van ongeveer 220 meter van de A12 een geluidswal aanwezig met een hoogte van 4,5 tot 5 meter.

2.9.6. De woningen van [appellanten sub 2] bevinden zich aan de [locatie sub 2] in [plaats]. Deze weg ligt haaks op de A12 en gaat met een viaduct onder de ter plaatse hoger gelegen A12 door. De afstand van de dichtst bij de A12 gelegen woning [locatie sub 2] tot de rijbaan van de A12 bedraagt 40 meter. Voor de woning [locatie sub 2] is dit 48 meter. De woningen van de overige appellanten bevinden zich op een afstand van respectievelijk 110, 140, 165, 170 en 210 meter van de rijbaan van de A12.

De nieuwe aansluiting Veenendaal-Oost is voorzien op een afstand van ongeveer 500 meter tot de woningen van [appellanten sub 2]. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de bijdrage van het verkeer aan de geluidsbelasting bij de woningen van deze appellanten te verwaarlozen is, gelet op het beperkte aandeel en de relatief geringe verschillen in bronvermogenniveau.

2.9.7. [appellant sub 3] woont aan de [locatie sub 3] te [plaats]. De Bovenbuurtweg ligt bijna haaks op de A12. De woning van appellant bevindt zich ten zuiden van de A12 op een afstand van ongeveer 45 meter tot de weg en is ten opzichte van de A12 grotendeels gelegen achter de woning [locatie sub 3].

Het oordeel van de Afdeling

2.10. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het wegaanpassingsbesluit onvolledige of verouderde gegevens inzake de actuele verkeersintensiteit op de A12 ten grondslag zijn gelegd. Naar is gebleken, is ook het van de A30 afkomstige verkeer bij het bepalen van de verkeersintensiteit betrokken.

2.10.1. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de geluidsbelastingen niet heeft kunnen vaststellen op basis van rekenmodellen. De Wgh noch het RMW 2002 staat hier aan in de weg. Overigens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat metingen van de bestaande situatie in dit geval tot een grotere nauwkeurigheid leiden dan berekeningen. De toekomstige situatie kan alleen met behulp van modelberekeningen in kaart worden gebracht.

2.10.2. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat zich lokaal of projectspecifiek omstandigheden voordoen waardoor een verdere afname van de geluidsproductie in de komende jaren, met het oog waarop de correctiemogelijkheid in de regelgeving is opgenomen, in dit geval niet in de lijn van de verwachtingen ligt. De minister heeft derhalve bij de berekening van de geluidsbelasting ten gevolge van het wegaanpassingsbesluit toepassing kunnen geven aan de aftrek van 2 dB(A).

2.10.3. Wat betreft het door [appellant sub 3] genoemde verschil in geluidsbelasting voor zijn woning in 1996 en in 2004 is ter zitting door de minister gesteld dat dit kan worden verklaard door de omstandigheid dat in het kader van het wegaanpassingsbesluit, anders dan in het kader van het door appellant bedoelde onderzoek, een aftrek van 2 dB(A) is toegepast en toepassing is gegeven aan de standaardrekenmethode II. Deze methode is gedetailleerder dan de rekenmethode waarmee volgens de minister in het kader van het door appellant bedoelde geluidsonderzoek zal zijn gerekend. Belangrijk verschil daarbij is dat met standaardrekenmethode II rekening wordt gehouden met de ten opzichte van de A12 afschermende werking van de woning [locatie sub 3] met als gevolg dat die methode tot een lagere geluidsbelasting leidt. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze verklaring van de minister niet juist is en dat de minister niet van vorenvermelde aannames heeft mogen uitgaan.

2.10.4. Wat betreft de nieuwe aansluiting Veenendaal-Oost acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat deze aansluiting voor [appellanten sub 2], gelet op de afstand tot hun woningen, tot relevante gevolgen voor de geluidsbelasting ter plaatse van deze woningen zal leiden.

Het doelmatigheidscriterium en de toepassing daarvan

2.11. [appellant sub 1] voert aan dat ten onrechte voor zijn woning en de andere woningen in de wijk niet is voorzien in het treffen van maatregelen ter vermindering van de geluidsoverlast. Bij de besluitvorming had aandacht moeten zijn voor de mogelijkheden van een verlaging van de maximumsnelheid tot 80 km/uur en de aanleg van een geluidsscherm direct ten noorden van de A12.

2.11.1. [appellanten sub 2] voeren aan dat het wegaanpassingsbesluit zou moeten voorzien in plaatsing van geluidsschermen ter hoogte van hun woningen in plaats van in vaststelling van hogere waarden. Daarbij wijzen zij op het stand still-beginsel dat aan de Wgh ten grondslag ligt. Zij achten het onjuist dat de minister toepassing heeft gegeven aan een door Rijkswaterstaat opgesteld doelmatigheidscriterium dat volgens hen een experimenteel karakter heeft. Appellanten stellen voorts dat de investering in geluidsschermen veel minder ongunstig zal zijn dan door de minister is berekend, aangezien veel meer woningen zullen profiteren van geluidwerende voorzieningen. De extra investering is in dit geval gering ten opzichte van de totale kosten van het project.

2.11.2. [appellant sub 3] voert aan dat ten onrechte niet wordt voorzien in het plaatsen van een geluidsscherm aan de zuidzijde van de A12 ter hoogte van zijn woning. In plaats daarvan is ten onrechte een hogere grenswaarde voor zijn woning vastgesteld waarbij onduidelijk blijft wat de gevolgen zijn voor hem en zijn gezin. Aan de gemaakte keuze ligt de toepassing van een doelmatigheidscriterium ten grondslag, welk criterium volgens hem niet op juistheid is te beoordelen. Bij de berekening van het te hanteren normbedrag zijn de twee duurste voorbeeldprojecten ten onrechte buiten beschouwing gelaten, aldus appellant.

Het standpunt van de minister

2.12. De minister stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat aan de door hem toegepaste doelmatigheidscriteria een voldoende onderbouwing ten grondslag ligt. Geluidwerende voorzieningen ter hoogte van de woningen van appellanten zijn niet doelmatig bevonden, aldus de minister.

Wettelijk kader

2.13. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de wet zijn voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in de bijlage, onder A, opgenomen wegaanpassingsprojecten afdeling 2A van hoofdstuk VI en artikel 111a van de Wgh van overeenkomstige toepassing. Hoofdstuk VI ziet op zones langs wegen. Afdeling 2A ziet op de aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet.

Ingevolge het tweede lid bevat het wegaanpassingsbesluit ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde wegaanpassingsprojecten de beslissing tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting in zones ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i van de Wgh met betrekking tot het gebied dat is begrepen in een wegaanpassingsbesluit en de aanduiding van de te treffen maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting van de gevel van de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen onderscheidenlijk aan de grens van geluidsgevoelige terreinen als bedoeld in de Wgh.

2.13.1. Ingevolge artikel 87b, eerste lid, onder h, van de Wgh wordt in afdeling 2A onder aanpassing van een weg verstaan: een aanpassing met betrekking tot een aanwezige weg die leidt tot een toename van de geluidsbelasting vanwege die weg van 2 dB(A) of meer.

Ingevolge artikel 87b, vijfde lid, van de Wgh bestaan overwegende bezwaren van financiële aard voor de toepassing van afdeling 2A niet tegen maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen, onderscheidenlijk aan de grens van geluidsgevoelige terreinen, waarvan de kosten in redelijke verhouding staan tot kwaliteit, aard en gebruik van de woning, het andere geluidsgevoelige gebouw of het geluidsgevoelige terrein en tot de doeltreffendheid van die maatregelen.

2.13.2. Ingevolge artikel 87d, eerste lid, van de Wgh wordt bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de hoofdweg vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg aan te leggen wegen of spoorwegen zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsoverdracht beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen, om te voorkomen dat de in de toekomst binnen de zone van de hoofdweg vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg aan te leggen wegen of spoorwegen optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten, de waarden die ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven gaan.

Ingevolge het tweede lid wordt bij het voorbereiden van een wijziging of verbreding van een hoofdweg een akoestisch onderzoek als bedoeld in het eerste lid ingesteld. Dit onderzoek geeft tevens inzicht in:

a. de voor de wijziging of verbreding ter plaatse heersende geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de hoofdweg vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen of spoorwegen wordt ondervonden;

b. de geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de hoofdweg vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen werd ondervonden op 1 maart 1986;

[…].

2.13.3. Ingevolge artikel 87f, eerste lid, van de Wgh is behoudens het tweede en derde lid de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, indien:

a. de geluidsbelasting vanwege deze hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen op 1 maart 1986, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van deze hoofdweg of wegen lager was dan of gelijk was aan 55 dB(A), of

b. deze hoofdweg na 1 januari 1982 is aangelegd op grond van een overeenkomstig de artikelen 76 tot en met 78 vastgesteld of herzien bestemmingsplan, of

c. binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen na 1 januari 1982 zijn aangelegd op grond van een overeenkomstig de artikelen 76 en 77 vastgesteld of herzien bestemmingsplan,

de voor de wijziging of verbreding ter plaatse heersende geluidsbelasting, met dien verstande dat een geluidsbelasting waarvan de waarde 50 dB(A) niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar aangemerkt blijft.

Ingevolge het tweede lid is, in geval eerder met toepassing van deze wet een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege de betrokken weg of wegen is vastgesteld dan 50 dB(A), de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, de laagste van de volgende twee waarden:

a. de heersende waarde;

b. de eerder vastgestelde waarde.

Ingevolge het derde lid kunnen de in dit lid bedoelde ministers een hogere dan de in het eerste of tweede lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) en met betrekking tot woningen in buitenstedelijk gebied de waarde 60 dB(A), onderscheidenlijk met betrekking tot woningen in stedelijk gebied de waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge het vierde lid kunnen de in dit lid bedoelde ministers slechts toepassing geven aan het derde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

2.13.4. Ingevolge artikel 87g, eerste lid, van de Wgh is behoudens het tweede tot en met vijfde lid de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, indien de geluidsbelasting vanwege deze hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen op 1 maart 1986, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen hoger was dan 55 dB(A), de waarde 50 dB(A).

In geval eerder met toepassing van artikel 90, tweede lid, een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege de betrokken weg of wegen is vastgesteld dan 50 dB(A), is ingevolge het tweede lid de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten gevolge waarvan de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen worden aangepast, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, de laagste van de volgende twee waarden:

a. de heersende waarde;

b. de eerder vastgestelde waarde.

Ingevolge het derde lid kunnen de in dit lid bedoelde ministers een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze de waarde 70 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge het vierde lid kunnen de in dit lid bedoelde ministers een hogere waarde dan de in het tweede lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat de verhoging 5 dB(A) en de waarde 70 dB(A) niet te boven mag gaan.

Ingevolge het vijfde lid kunnen de in dit lid bedoelde ministers in afwijking van het derde lid met overeenkomstige toepassing van artikel 90, vierde lid, een hogere waarde dan 70 dB(A) vaststellen.

Ingevolge het zesde lid kunnen de in dit lid bedoelde ministers slechts toepassing geven aan het derde tot en met vijfde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Vaststelling van de feiten

2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.1. Volgens het in 2.9.4. bedoelde akoestische onderzoek van juli 2004 treedt ten gevolge van het wegverbredingsproject bij bijna 4.000 woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen zonder aanvullende geluidsmaatregelen een overschrijding van de grenswaarde op. In 27 gevallen betreft het een saneringssituatie en in de overige gevallen betreft het een aanpassing van een weg als bedoeld in artikel 87b, eerste lid, onder h, van de Wgh. In aansluiting op het weggedeelte tussen het knooppunt Maanderbroek en de aansluiting Ede, dat al is voorzien van dubbellaags zeer open asfaltbeton, zullen ook de andere delen van het wegvak van het spoedwetproject van deze wegdekverharding worden voorzien. Dit is de stilst mogelijke wegverharding voor snelwegen. Voorts zullen op verschillende plaatsen geluidsschermen worden geplaatst. Bij uitvoering van de voorgestane geluidsmaatregelen blijven er ruim 1.700 woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen over waarvoor volgens het akoestische onderzoek een hogere waarde zal worden vastgesteld in het wegaanpassingsbesluit.

2.14.2. Voor het bepalen van de financiële doelmatigheid van het plaatsen van geluidsschermen voor saneringswoningen heeft de minister ter uitvoering van artikel 87f, vierde lid, van de Wgh aangesloten bij de (voormalige) Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai (hierna: de uitvoeringsregeling). Met toepassing van de uitvoeringsregeling kunnen de maximale schermkosten worden berekend die voor alle saneringswoningen tezamen mogen worden besteed. De hoogte van de bedragen per woning hangt af van het type woning, de ondervonden geluidsbelasting en de vraag of nog gevelmaatregelen moeten worden getroffen. Een woning wordt pas bij de beoordeling omtrent de (financiële) doelmatigheid van geluidsmaatregelen betrokken als de geluidsbelasting bij de desbetreffende woning als gevolg van de geluidsmaatregelen met ten minste 5 dB(A) afneemt.

2.14.3. Voor het bepalen van de financiële doelmatigheid van het plaatsen van geluidsschermen voor niet-saneringswoningen hanteert de minister ter uitvoering van artikel 87g, zesde lid, van de Wgh een beleid dat aansluit bij de uitvoeringsregeling. Dat beleid voorziet in een doelmatigheidscriterium waarbij wordt afgewogen of een scherm voldoende hinder wegneemt in verhouding tot de kosten gemoeid met het verwezenlijken van de maatregel. Voor de berekening van de kosten van een geluidsscherm wordt uitgegaan van de normbedragen verbonden aan de wijziging van de uitvoeringsregeling van 13 december 2001. Om de baten tot uitdrukking te brengen wordt aan de hand van het aantal woningen en het aantal te reduceren dB's per woning de totaal te behalen reductie in kaart gebracht en uitgedrukt in dB-woning. Daarbij wordt gebruik gemaakt van gewogen dB's, in welk verband de geluidsbelasting juist boven de voorkeursgrenswaarde in geringere mate meeweegt dan de geluidsbelasting ruimschoots boven die waarde. De financiële baat wordt dan bepaald door het totaal aan gewogen dB's te vermenigvuldigen met een normbedrag van € 3.000,00. Als het bedrag van de baten lager is dan de kosten is het scherm niet doelmatig. Als randvoorwaarden worden hierbij gehanteerd:

- alleen de woningen met een geluidsbelasting boven de voorkeursgrenswaarde of hogere waarde tellen mee;

- voor de bepaling van de waarde dB-woning telt alleen de reductie tot aan de geldende grenswaarde mee;

- bij nieuwe schermen tellen alleen woningen mee waarbij de geluidsbelasting op de begane grond door de te treffen voorziening met meer dan vijf gewogen dB's (onafgerond 4,6 dB) wordt teruggebracht. Voor het bepalen van deze drempelwaarde telt ook de reductie onder de grenswaarde mee.

2.14.4. Van de plaatsing van een geluidsscherm ter hoogte van de woning van [appellant sub 1] is, zo blijkt uit het akoestische onderzoek, afgezien om landschappelijke redenen. In het verweerschrift heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat een geluidsscherm op deze plaats daarnaast op overwegende bezwaren van financiële aard stuit.

2.14.5. De woningen [locaties] zijn saneringswoningen. Op de woningen [locaties] is het doelmatigheidscriterium voor saneringswoningen toegepast. De woning [locatie] is hierbij niet betrokken omdat de te behalen reductie niet meer dan 2 dB bedraagt. Ook bij de overige woningen aan de [locatie] wordt niet voldaan aan de drempelwaarde. Ook als van de toepassing van een drempelwaarde zou worden afgezien, is de keuze voor schermen, aldus het deskundigenbericht, niet doelmatig.

2.14.6. De woningen in het gebied waar zich de woning van [appellant sub 3] bevindt, liggen op een afstand van ongeveer 35 tot 600 meter van de A12. Voor acht saneringswoningen in dit gebied is het doelmatigheidscriterium voor saneringswoningen toegepast. Voor de niet-saneringswoningen zijn de te bereiken reducties bij een langer scherm zeer gering, aldus het deskundigenbericht.

Het oordeel van de Afdeling

2.15. Niet in geschil is dat de wegverbreding gelet op de akoestische gevolgen moet worden aangemerkt als een aanpassing van een weg als bedoeld in artikel 87b, eerste lid, onder h, van de Wgh.

2.15.1. Teneinde de gevolgen voor de geluidssituatie van binnen de zone van de weg gelegen geluidsgevoelige objecten te beperken heeft de minister besloten over het gehele traject, dus ook ter hoogte van de woningen van [appellanten sub 1 tot en met 3], op beide rijbanen dubbellaags zeer open asfaltbeton als omschreven in 2.14.1. aan te leggen. Verder zal bij openstelling van de plusstroken de maximumsnelheid tot 100 km/uur worden verlaagd.

Naast deze zogeheten bronmaatregelen is besloten op een drietal plaatsen langs de noordbaan geluidsreducerende maatregelen in de overdracht te treffen in de vorm van het plaatsen van geluidsschermen.

2.15.2. De door [appellant sub 1] voorgestane bronmaatregel in de vorm van een snelheidsverlaging tot 80 km/uur leidt, zoals door de minister is gesteld en door appellant niet gemotiveerd is weersproken, tot een zeer beperkt akoestisch effect, namelijk ongeveer 1 dB(A). De oorzaak hiervan is dat bij snelheden van 80 en 100 km/uur doorgaans vrachtverkeer maatgevend is voor de geluidsproductie en 80 km/uur de maximumsnelheid voor vrachtverkeer is. Voorts acht de Afdeling niet onaannemelijk dat, zoals door de minister is gesteld, een snelheidsverlaging tot 80 km/uur ten opzichte van de toegestane snelheid op de wegvakken die grenzen aan het wegvak Veenendaal - Ede, mede gelet op de lengte van het te verbreden traject, een onrustig wegbeeld zal opleveren en de verkeersveiligheid en de beoogde doorstroming niet ten goede zal komen. De minister heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bronmaatregel in de vorm van een snelheidsverlaging tot 80 km/uur onvoldoende doeltreffend is.

2.15.3. Met betrekking tot het door [appellanten] bestreden doelmatigheidscriterium dat ertoe heeft geleid dat ter hoogte van hun woningen geen geluidsscherm wordt opgericht, overweegt de Afdeling het volgende.

Om te kunnen beoordelen of het plaatsen van geluidwerende voorzieningen geen overwegende bezwaren van financiële aard ontmoet als bedoeld in de artikelen 87f, vierde lid, en 87g, zesde lid, van de Wgh heeft de minister doelmatigheidscriteria voor saneringswoningen en niet-saneringswoningen ontwikkeld als omschreven in 2.14.2. en 2.14.3.. Daarbij heeft hij invulling gegeven aan de beleidsruimte die hem op grondslag van artikel 87f, vierde lid, en 87g, zesde lid, van de Wgh, toekomt.

Toepassing van de doelmatigheidscriteria houdt in dat op basis van een aantal factoren een kosten-baten analyse wordt uitgevoerd. Voor deze methodiek is aansluiting gezocht bij het schermcriterium, zoals vastgelegd in de uitvoeringsregeling waarbij een vast normbedrag wordt gehanteerd. Verder is van belang dat de in deze analyse gehanteerde bedragen min of meer fictieve rekenbedragen zijn die als norm worden gebruikt om te kunnen komen tot een vergelijking. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding deze systematiek als zodanig in strijd met de Wgh en de daarop gebaseerde regelgeving dan wel anderszins onredelijk te achten.

Voor zover het betreft het doelmatigheidscriterium voor saneringswoningen hebben appellanten niet aangevoerd dat toepassing daarvan tot onredelijke uitkomsten leidt.

Wat betreft de concrete uitwerking van het doelmatigheidscriterium voor niet-saneringswoningen ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid een standaardrekenbedrag van € 3.000,00 per te reduceren dB per woning tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. De bepaling van dit normbedrag is gebaseerd op de ervaringen, opgedaan bij een aantal voorbeeldprojecten. Dat daarbij de twee meest kostbare van de projecten buiten beschouwing zijn gelaten omdat deze als uitschieters zijn aangemerkt, acht de Afdeling niet onredelijk of onjuist. Daarbij betrekt de Afdeling dat, zoals in het deskundigenbericht wordt gesteld en door appellanten niet wordt weersproken, de hoogte van het normbedrag per te reduceren dB per woning in verhouding staat tot de maximale bedragen voor een scherm per woning ontleend aan de uitvoeringsregeling. Voorts stelt de minister terecht dat met het hanteren van één normbedrag per te reduceren dB per woning de rechtsgelijkheid wordt bevorderd.

2.15.4. Niet is gebleken dat de kosten van het plaatsen van schermen ter hoogte van de woningen van appellanten in het kader van de doelmatigheidscriteria op onjuiste wijze zijn berekend. Een berekening overeenkomstig de aan de beide criteria ten grondslag liggende uitgangspunten leidt voor alle appellanten tot een uit financieel oogpunt negatief resultaat. Wat betreft [appellant sub 1] heeft de minister ter zitting uiteengezet dat het in diens situatie gaat om 32,2 weggenomen gewogen dB's boven de grenswaarde vermenigvuldigd met € 3.000,00 hetgeen een normbedrag oplevert van € 96.550,00; voor de schermkosten geldt hier een normbedrag van € 1.338.000,00. Wat betreft [appellanten sub 2] gaat het om saneringswoningen en om een normbedrag van € 58.100,00 bij schermkosten van € 142.380,00. Wat betreft [appellant sub 3] betreft het ook een saneringswoning en gaat het om een maatregelbudget van € 190.900,00 tegenover schermkosten van € 826.880,00. Een berekening op basis van de aanwezige niet-saneringswoningen leidt hier tot een maatregelbudget van € 231.000,00 tegenover schermkosten van € 992.400,00. De minister heeft zich op grond van deze berekeningen op het standpunt mogen stellen dat het plaatsen van geluidsschermen in de situaties van appellanten financieel niet doelmatig is en dat het vaststellen van hogere waarden en het zonodig treffen van gevelmaatregelen doelmatiger kan worden geacht. De omstandigheid dat ook bewoners van woningen die op zich niet voldoen aan de gehanteerde drempelwaarde, profijt zullen hebben van de plaatsing van schermen, leidt, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de uitkomsten wezenlijk anders zouden komen te liggen indien deze woningen wel in de berekeningen zouden zijn meegenomen, reeds om die reden niet tot een ander oordeel.

2.15.5. Wat betreft [appellant sub 1] heeft nog te gelden dat de minister ook om landschappelijke redenen van de plaatsing van een geluidsscherm ter hoogte van zijn woning heeft afgezien. Het betreft hier een zichtlocatie voor een bedrijventerrein. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid mede om deze reden van de plaatsing van een geluidsscherm heeft kunnen afzien.

2.15.6. Nu de minister in de gevallen van appellanten de plaatsing van geluidsreducerende voorzieningen in de overdracht niet doelmatig heeft kunnen achten en ook anderszins niet is gebleken van een noodzaak daartoe, heeft de minister toepassing kunnen geven aan het vaststellen van hogere grenswaarden.

Weerkaatsing door geluidsscherm

2.16. [appellant sub 3] stelt voorts in beroep dat het wegaanpassingsbesluit in verhouding tot het ontwerpwegaanpassingsbesluit voorziet in een nadelig gevolg, nu dit aan de noordzijde van de A12 voorziet in een zeven meter hoog geluidsscherm waardoor met geluidweerkaatsing naar de zuidzijde toe rekening moet worden gehouden.

Het standpunt van de minister

2.17. De minister wijst erop dat het voorziene geluidsscherm van absorberend materiaal zal zijn. Verder wordt het scherm deels achteroverhellend en deels vooroverhellend uitgevoerd. Weerkaatsing van geluid zal volgens hem niet optreden. Uit de berekeningen volgt juist een verbetering van de geluidssituatie voor appellant, aldus de minister.

Vaststelling van de feiten

2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.18.1. In 2.9.7. is de ligging van de woning van [appellant sub 3] beschreven.

2.18.2. In artikel 6, tweede lid, van het ontwerpwegaanpassingsbesluit is voorzien in het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen langs de noordbaan tussen kilometer 109,65 en 109,90. Het betreft het ophogen van de bestaande geluidswal met een geluidsscherm van vijf meter, waarbij is aangegeven dat de voorziening als geheel geen verhoging van de geluidsbelasting aan de zuidzijde van de weg mag veroorzaken.

In artikel 6, tweede lid, van het wegaanpassingsbesluit is voorzien in het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen langs de noordbaan tussen kilometer 109,63 en 109,93. Het betreft het aanbrengen van een geluidsscherm van zeven meter hoog van absorberend materiaal inclusief een geleidelijke afbouw aan de oostzijde over een lengte van ongeveer achttien meter.

Blijkens het hoofdstuk "Wijzigingen in het Wegaanpassingsbesluit c.a." is voornoemde wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit voortgevloeid uit de inspraakreacties en het vervolgens nieuw uitgevoerde akoestische onderzoek. Het scherm zal tussen de weg en de bestaande aarden wal worden geplaatst. Bij de herberekening is als uitgangspunt genomen dat de al berekende toekomstige geluidsbelastingen niet behoeven te worden verhoogd. Nu het nieuwe scherm direct langs de snelweg wordt geplaatst kan de begroeiing op de aarden wal worden gehandhaafd.

Het oordeel van de Afdeling

2.19. Zoals uit 2.10.3. volgt kan de door de minister berekende geluidsbelasting op de woning van appellant als uitgangspunt worden genomen. Met de in het kader van het ontwerpwegaanpassingsbesluit te treffen geluidwerende voorziening aan de noordzijde van de A12 bedroeg de geluidsbelasting 64,58 dB(A). In het kader van het thans voorliggende wegaanpassingsbesluit bedraagt de geluidsbelasting op de woning van appellant 64,16 dB(A). Anders dan appellant stelt is reeds hierom met het nemen van het wegaanpassingsbesluit voor hem geen sprake van een wijziging in nadelige zin ten opzichte van het ontwerpbesluit.

Uitvoering maatregelen aan de gevel

2.20. [appellant sub 1] voert verder aan dat in het wegaanpassingsbesluit ten onrechte niet is aangegeven wanneer en op welke wijze maatregelen aan de gevel van zijn woning zullen worden getroffen.

Ook [appellant sub 3] voert aan dat onduidelijk blijft wanneer maatregelen aan zijn woning worden getroffen.

Het standpunt van de minister

2.21. De minister stelt zich op het standpunt dat uit de wet niet volgt dat in het wegaanpassingsbesluit moet worden vermeld wanneer en op welke wijze gevelmaatregelen worden getroffen. Na het onherroepelijk worden van het wegaanpassingsbesluit zal het bouwakoestische onderzoek plaatsvinden en zullen, indien nodig, gevelmaatregelen worden getroffen, zo mogelijk vóór openstelling van de aangepaste weg, aldus de minister.

Vaststelling van de feiten

2.22. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.22.1. Voor de woning van [appellant sub 1] is een hogere waarde vastgesteld van 54 dB(A). Voor de (sanerings)woning van [appellant sub 3] is een hogere waarde vastgesteld van 64 dB(A).

2.22.2. In de Toelichting bij het wegaanpassingsbesluit is in paragraaf 2.7.1 het volgende opgenomen: "Voor de woningen waarvoor een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt vastgesteld, worden maatregelen getroffen om te waarborgen dat de maximale geluidsbelasting die volgens artikel 111a van de Wet geluidhinder bij gesloten ramen in de woningen mag heersen, niet zal worden overschreden. Hiervoor zal na vaststelling van het wegaanpassingsbesluit een apart bouwakoestisch onderzoek worden ingesteld, om te bepalen welke aanvullende gevelisolatiemaatregelen bij welke woningen noodzakelijk zijn. De kosten van deze maatregelen worden gedragen door Rijkswaterstaat.".

2.22.3. Artikel 111a van de Wgh, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het wegaanpassingsbesluit, voorziet er - kort samengevat - in dat de gemeenteraad indien met betrekking tot de gevels van aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting is vastgesteld, maatregelen treft met betrekking tot de geluidwering van die gevels om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen niet meer dan 35 dB(A) (of 45 dB(A) voor saneringswoningen) bedraagt.

Het oordeel van de Afdeling

2.23. Niet is gebleken dat de hogere grenswaarden voor de woningen van beide appellanten niet in overeenstemming met de Wgh zijn vastgesteld. De plicht tot het treffen van maatregelen vloeit rechtstreeks voort uit artikel 111a van de Wgh. Anders dan appellanten kennelijk menen, bevat de Wgh en evenmin de wet de verplichting dat de minister in zijn besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden de concrete gevelmaatregelen moet noemen. Uit het wettelijke stelsel volgt dat het bouwakoestische onderzoek naar de wijze waarop de geluidwerende maatregelen aan de gevel van de woningen worden uitgevoerd teneinde aan de norm in de woningen van 35 dB(A) (respectievelijk 45 dB(A)) te voldoen, plaatsvindt na het vaststellen van de hogere waarden. De minister heeft een omschrijving van de eventueel te treffen maatregelen en de wijze en het tijdstip van uitvoering daarvan dan ook niet in zijn besluit behoeven op te nemen. Overigens is ter zitting van de zijde van de minister toegezegd dat het bouwakoestische onderzoek in het geval van beide appellanten vóór de aanleg van de wegverbreding zal plaatsvinden.

Het gelijkheidsbeginsel

2.24. [appellant sub 1] voert verder aan dat voor zijn situatie is volstaan met het vaststellen van een hogere waarde, terwijl elders langs de A12 wel geluidwerende maatregelen worden getroffen.

[appellanten sub 2] wijzen erop dat bij de woningen aan de Pakhuisweg wel is voorzien in geluidsreducerende voorzieningen. Verder zijn bij de aanleg van de A30 veel meer geluidsreducerende voorzieningen getroffen dan thans bij de wegaanpassing van de A12. De bij de A30 ingezette lijn dient volgens deze appellanten te worden doorgetrokken naar de aanpassing van de A12.

Ook [appellant sub 3] heeft er ter zitting op gewezen dat bij de A30 in veel ruimere mate is voorzien in geluidwerende voorzieningen.

Het standpunt van de minister

2.25. De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Bij de te maken afweging heeft het doelmatigheidscriterium onder meer een rol gespeeld, aldus de minister.

Vaststelling van de feiten

2.26. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.26.1. De A30 betrof de aanleg van een nieuwe hoofdweg waarvoor op grond van de Wgh strengere normen gelden dan voor de wijziging of verbreding van een bestaande hoofdweg.

2.26.2. De woningen aan de [locatie] bevinden zich op een afstand van ongeveer 50 tot 300 meter tot de A12. Het betreft ongeveer 50 woningen die relatief dicht bij elkaar staan.

Het oordeel van de Afdeling

2.27. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door hen genoemde situaties zodanig overeenkomen met hun eigen situaties, dat geoordeeld zou moeten worden dat de minister bij het nemen van het wegaanpassingsbesluit heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Wat betreft de A30 is sprake van een nieuwe weg met een lagere grenswaarde (50 dB(A)) waardoor schermmaatregelen eerder doelmatig dan wel nodig waren. De situatie aan de [locatie] verschilt van de situatie van appellanten doordat zich daar relatief veel woningen dichtbij de A12 bevinden, waardoor de bouw van een geluidsscherm wel doelmatig is geacht.

Luchtkwaliteit

Het standpunt van Milieudefensie

2.28. Milieudefensie stelt in beroep dat de minister het wegaanpassingsbesluit in strijd met artikel 7 van het Blk 2005 heeft vastgesteld.

2.28.1. Zij voert hiertoe aan dat niet is onderkend dat de aanleg van de plus- en weefstroken een verkeersaantrekkende werking heeft en daarmee leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. In onderliggende stukken is een toename van het verkeer volgens appellante als uitgangspunt genomen. Verder is in het gedane onderzoek voor de huidige situatie van een te groot aandeel stilstaand vrachtverkeer uitgegaan waardoor het positieve gevolg voor de luchtkwaliteit door een verbeterde doorstroming lager zal uitvallen. Daarbij komt dat geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de verkeerstoename voor de luchtkwaliteit op andere wegvakken van de A12 en ter hoogte van de kruising van de A12 met de A30. Hetzelfde geldt voor andere knooppunten en ontwikkelingen langs het traject, zoals de Rondweg-West in Veenendaal, alsmede voor de op- en afritten van de aan te passen rijksweg. Ten slotte is bij het besluit niet betrokken dat zich door de verbeterde bereikbaarheid meer aan vrachtverkeer gerelateerde bedrijven zullen vestigen op de bedrijventerreinen De Battereien en De Klomp-Oost, aldus appellante.

Het standpunt van de minister

2.29. De minister heeft voor het maken van de prognoses van de toekomstige verkeersintensiteiten gebruik gemaakt van het Nieuw Regionaal Model. Dit is volgens hem het meest recente verkeersmodel dat op het wegvak van toepassing is. Door een verbeterde doorstroming zal de luchtkwaliteit zich volgens hem ten opzichte van de autonome situatie in gunstige zin ontwikkelen. Voor het aannemen van een verkeersaantrekkende werking ten gevolge van de wegaanpassing ziet hij geen grond. Het wegaanpassingsbesluit voldoet aan artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005, aldus de minister.

Wettelijk kader

2.30. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in dit besluit genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) in acht.

Ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

2.30.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en

b. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

Ingevolge het tweede lid is het eerste lid, onder a, met ingang van 1 januari 2010 van toepassing bij wegen waarvan ten minste 40.000 motorvoertuigen per etmaal gebruik maken.

2.30.2. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

Vaststelling van de feiten

2.31. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.31.1. Aan het wegaanpassingsbesluit, zoals vastgesteld op 16 augustus 2004, ligt een luchtkwaliteitsonderzoek van TNO Milieu, Energie en Procesinnovatie ten grondslag, neergelegd in het rapport "Effectbeoordeling (luchtkwaliteit) wegverbreding ZSM/Spoedwet: Deelproject 2: A12 Veenendaal - Ede (2000 en 2010)" van september 2003.

Met het oog op de inwerkingtreding van het Blk 2005 heeft TNO Bouw en Ondergrond opnieuw onderzoek gedaan naar de effecten van het wegaanpassingsbesluit op de luchtkwaliteit. Dit is neergelegd in het rapport "Effectbeoordeling (luchtkwaliteit) wegverbreding ZSM/Spoedwet Spoedwetproject: A12 Veenendaal - Ede" van 18 november 2005.

In het rapport van 18 november 2005 worden de uitgangspunten, de werkwijze en de resultaten in de vorm van emissies voor stikstofoxiden en zwevende deeltjes (PM10), concentraties voor stikstofdioxiden en zwevende deeltjes (PM10), overschrijdingsoppervlakken en contourkaarten betreffende het basisjaar (2000), de autonome ontwikkeling (2010) en het voorkeursalternatief (2010) beschreven. Tevens is een aantal rijsnelheidsvarianten van het voorkeursalternatief (2010) onderzocht. Op basis van emissies voor 2015 en de ontwikkeling van de achtergrondconcentraties tussen 2010 en 2020 is voor het voorkeursalternatief en de autonome ontwikkeling een schatting gemaakt van de NO2- en PM10-concentraties in 2015.

Op grond van het voor het A12-traject Veenendaal - Ede uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek kan worden geconcludeerd dat de emissies, concentraties (voor alle receptoren in het rapportagegebied) en overschrijdingsoppervlakten voor het voorkeursalternatief (2010) licht verbeteren ten opzichte van dezelfde grootheden voor de autonome ontwikkeling (2010), aldus dit rapport.

2.31.2. Volgens het onderzoek van TNO wordt de grenswaarde voor de jaargemiddelde PM10-concentratie in geen van de onderzochte varianten in 2010 overschreden. De grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie wordt in 2010 in grote delen van het rapportagegebied wel overschreden. Het dagnormoverschrijdingsoppervlak is voor het voorkeursalternatief 21 hectare kleiner (1583 hectare op een totaal van ruim 2100 hectare) dan voor de autonome ontwikkeling (1604 hectare). De concentraties zwevende deeltjes zullen volgens het onderzoek van TNO in 2015 voor het voorkeursalternatief iets lager zijn dan voor de autonome ontwikkeling.

Voor stikstofdioxide wordt de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie in 2010 bij geen enkele variant overschreden. Het jaargemiddelde-overschrijdingsoppervlak is voor het voorkeursalternatief drie hectare kleiner (25 hectare op een totaal van ruim 2100 hectare) dan voor de autonome ontwikkeling (28 hectare). Deze overschrijdingen treden voornamelijk midden op de weg op. De concentraties stikstofdioxide zijn in 2015 iets lager voor het voorkeursalternatief dan voor de autonome ontwikkeling.

Een overschrijding van de grenswaarden voor de overige in het Blk 2005 vermelde stoffen kan, aldus het deskundigenbericht, in 2010 en 2015 worden uitgesloten.

2.31.3. Bij brief van 24 juli 2006 heeft Milieudefensie het rapport "Beoordeling luchtkwaliteit in verband met Wegaanpassingsbesluit A12 Veenendaal - Ede" van SAVOL, gedateerd juli 2006, ingebracht. In dit rapport wordt geconcludeerd dat in het luchtkwaliteitsonderzoek van TNO geen rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van de wegaanpassing. Een dergelijke werking is volgens SAVOL onder verkeerskundigen algemeen geaccepteerd en ligt tussen 5 en 10% in 2010. Uitgaande van een stijging met 7% zouden de berekeningen van TNO volgens SAVOL neerkomen op een verslechtering van de luchtkwaliteit. Verder zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit aan de uiteinden van het aan te passen weggedeelte door TNO ten onrechte niet bezien. De kans op files wordt door de verkeersaantrekkende werking op die weggedeelten groter. Ten slotte heeft TNO volgens SAVOL ten onrechte niet de gevolgen van de verbeterde bereikbaarheid en daarmee de bereidheid bij bedrijven tot vestiging ter plaatse meegenomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.32. Uit vorenvermelde onderzoeken van TNO volgt dat zich ten tijde van het nemen van het wegaanpassingsbesluit en in 2010 ten tijde van de beoogde openstelling van de wegverbreding overschrijdingen zullen voordoen van de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) en de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide. Dit betekent dat niet wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. Gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005 staat dit evenwel niet in de weg aan het uitoefenen van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheid ten minste gelijk blijft.

2.32.1. Volgens de minister zal door een verbeterde doorstroming en een lagere snelheid op het wegvak de luchtkwaliteit verbeteren. Daarbij gaat hij ervan uit dat het wegverbredingsproject zelf niet zal leiden tot een toename van het verkeersaanbod op het wegvak, de aansluitende wegvakken en het onderliggende wegennet waardoor de positieve effecten voor de luchtkwaliteit door de verbeterde doorstroming en de lagere snelheid mogelijk teniet zouden worden gedaan.

2.32.2. Naar mag worden aangenomen kan een wegverbredingsproject onder omstandigheden leiden tot een verkeersaantrekkende werking als de congestiekansen op het wegvak afnemen en weggebruikers die vanwege files voorheen gebruik maakten van een alternatieve route of van een andere vorm van transport, van de verbrede weg gebruik gaan maken. In dit geval acht de Afdeling evenwel niet aannemelijk dat de verkeersintensiteit ten gevolge van de uitvoering van het wegaanpassingsbesluit zal toenemen met het door appellante als algemeen uitgangspunt genoemde percentage van vijf tot tien. Daarbij is van belang dat wegverbreding over een beperkt traject plaatsvindt en de wegvakken die op het traject Veenendaal - Ede aansluiten, te weten Maarsbergen - Veenendaal en Ede/Wageningen - Grijsoord, niet zullen worden verbreed. De minister heeft zich, gelet hierop, op het standpunt kunnen stellen dat de wegcapaciteit voor het doorgaande verkeer over de A12 gelijk zal blijven waarbij hij van betekenis heeft kunnen achten dat de maximumsnelheid bij openstelling van de plusstroken zal worden verlaagd naar 100 km/uur en dat de capaciteit van het hoofdwegennet al is vergroot door de openstelling van de A30 en de aanleg van de weefvakken tussen de aansluiting Ede/Wageningen en het knooppunt Maanderbroek.

Dat in de huidige zowel als in de toekomstige autonome situatie voor de weggebruiker aanleiding bestaat voor alternatieve routes te kiezen in plaats van voor het onderhavige wegvak, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Alternatieve omrijroutes over het hoofdwegennet via de A1, A15, A28, A30 en A50 heeft de minister, nu daarmee beduidend grotere afstanden dienen te worden afgelegd, nagenoeg uitgesloten kunnen achten. Verder is niet gebleken dat er voor (delen van) het wegvak Veenendaal - Ede geschikte alternatieve omrijroutes zijn over het regionale wegennet. Sluipverkeer op het onderliggende wegennet wordt verder met onder meer verkeersregelinstallaties en lagere maximumsnelheden reeds ontmoedigd. Ter zitting heeft de minister voorts gemotiveerd uiteengezet dat het gebruik van het openbaar vervoer op regionaal en lokaal niveau tot een in het algemeen langere reisduur leidt en niet aannemelijk is dat de eventuele tijdwinst door de wegverbreding op het traject Ede - Wageningen ertoe zal leiden dat wordt overgestapt van het openbaar vervoer op de auto.

Wat betreft de in de Trajectnota/milieueffectrapport verwachte toename van het verkeersaanbod met 5% is ter zitting door de minister onweersproken gesteld dat deze toename ziet op een wegverbreding van het gehele wegvak van de A12 van Utrecht tot de Duitse grens met daarbij een maximumsnelheid van 120 km/uur.

De door appellante genoemde wegverbredingen van de A4 tussen Burgerveen en Leiden en de A27 tussen Utrecht-Noord en het knooppunt Eemnes, die wel hebben geleid tot een verkeersaantrekkende werking, heeft verweerder in redelijkheid niet vergelijkbaar met het onderhavige wegverbredingsproject kunnen achten. Anders dan het geval is voor het onderhavige wegverbredingsproject betreft de wegverbreding van de A4 een sluitstuk van aaneensluitende verbredingen over een langere afstand. Wat betreft de A27 was de congestiekans op die weg hoger dan op het wegvak Veenendaal - Ede.

Dat deze wegverbreding aanleiding zou kunnen zijn tot het in ruimere mate vestigen van snelwegafhankelijke bedrijven op de nabij de A12 gelegen bedrijventerreinen De Battereien en De Klomp-Oost dan zonder de uitvoering van dit project acht de Afdeling, nog daargelaten de vraag of deze vermeende ontwikkeling zou moeten worden toegerekend aan het wegverbredingsproject dan wel aan de plannen die zien op de ontwikkeling van beide bedrijventerreinen, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de minister er nog op gewezen dat de afhankelijkheid van de ligging van bedrijven aan de snelweg is gerelateerd aan de bereikbaarheid van het westen van het land en de wegvakken grenzend aan het wegvak dat thans voorligt, niet zijn verbreed.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een verhoging van de verkeersintensiteit op het wegvak Veenendaal - Ede niet valt te verwachten. Gelet hierop heeft de minister zich ook op het standpunt kunnen stellen dat de wegverbreding geen verkeersaantrekkend effect zal hebben voor de op- en afritten en het onderliggende wegennet.

2.32.3. Voor zover appellante van mening is dat in de onderzoeken naar de luchtkwaliteit ten onrechte van een te hoge congestiekans voor vrachtwagens is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat het door de minister op dit punt gehanteerde model niet voorziet in een mogelijkheid te differentiëren in congestiekansen per voertuigklasse. Dit kan, aldus TNO Bouw en Ondergrond in haar brief van 20 oktober 2006, leiden tot een lichte overschatting van de emissie in gevallen waarin vrachtwagens relatief minder vaak in de file staan dan personenauto's. Zo een uitsplitsing naar voertuigklassen mogelijk zou zijn, zal dit evenwel een verwaarloosbaar effect hebben op de emissies, aldus TNO Bouw en Ondergrond. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de minister zich niet op deze conclusie van TNO Bouw en Ondergrond heeft mogen baseren. Door appellante is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het gevolg van de mogelijke overschatting van de emissie dusdanig is dat de berekende verbetering van de luchtkwaliteit in de situatie van de wegverbreding omslaat in een verslechtering.

2.32.4. In hetgeen Milieudefensie heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het wegaanpassingsbesluit strijdt met het bepaalde in artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005.

Het eindoordeel over het wegaanpassingsbesluit

2.33. Gelet op al het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid het wegaanpassingsbesluit heeft kunnen vaststellen.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft evenmin grond voor het oordeel dat het wegaanpassingsbesluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen tegen het wegaanpassingsbesluit zijn ongegrond.

De uitvoeringsbesluiten

Het standpunt van Milieudefensie

2.34. Milieudefensie stelt voorts in beroep dat de colleges van burgemeester en wethouders van Veenendaal en Ede ten onrechte de in het procesverloop aangegeven bouw- en kapvergunningen hebben verleend.

2.34.1. Zij voert daartoe de bezwaren aan die in 2.28.1. zijn weergegeven.

De standpunten van de colleges van burgemeester en wethouders van Veenendaal en Ede

2.35. De colleges van burgemeester en wethouders van Veenendaal en Ede stellen zich op het standpunt dat er geen gronden zijn de bouw- en kapvergunningen te weigeren.

Vaststelling van de feiten

2.36. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.36.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag een reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd op de in dit artikellid vermelde gronden.

2.36.2. Ingevolge artikel 4.6.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Veenendaal 2000 is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders houtopstanden als bedoeld in dit artikellid te vellen of te doen vellen.

Ingevolge artikel 4.6.3a, tweede lid, kan het college van burgemeester en wethouders de ingevolge artikel 4.6.2, eerste lid, vereiste kapvergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:

- natuur- en milieuwaarden;

- landschappelijke waarden;

- cultuurhistorische waarden;

- waarden van stads- en dorpsschoon;

- waarden voor recreatie en leefbaarheid.

2.36.3. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Ede 2001 is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.

De vergunning kan ingevolge artikel 4.5.4 worden geweigerd op grond van:

a. de natuurwaarde van de houtopstand;

b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;

c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;

d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;

e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;

f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.

Het oordeel van de Afdeling

2.37. De door appellante tegen de uitvoeringsbesluiten ingebrachte bezwaren beperken zich tot de gevolgen voor de luchtkwaliteit. In het kader van het wegaanpassingsbesluit zijn deze gevolgen beoordeeld. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van appellante niet tot vernietiging van het wegaanpassingsbesluit leidt. Over de vraag of de bezwaren inzake de luchtkwaliteit kunnen leiden tot vernietiging van één of meer van de bestreden uitvoeringsbesluiten overweegt de Afdeling het volgende.

2.37.1. Niet in geschil is dat zich ten aanzien van de in het procesverloop vermelde bouwvergunningen geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voordoen. Aangezien de weigeringsgronden in dit artikel limitatief zijn opgesomd, konden de bouwvergunningen reeds hierom niet vanwege eventuele strijd met het Blk 2005 worden geweigerd.

2.37.2. Niet in geschil is dat de kapvergunningen nodig zijn in verband met de verwezenlijking van het wegverbredingsproject. Enig relevant effect van de kap van de te vellen bomen op de luchtkwaliteit ter plaatse is niet aannemelijk gemaakt. Andere argumenten dan de luchtkwaliteit zijn door appellante niet aangevoerd.

2.37.3. In hetgeen appellante ten aanzien van de bouw- en kapvergunningen heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de colleges van burgemeester en wethouders van Veenendaal en Ede deze ten onrechte hebben verleend.

Hetgeen appellante heeft aangevoerd geeft evenmin grond voor het oordeel dat deze besluiten anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van Milieudefensie is ook in zoverre ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.38. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007

371