Uitspraak 201700749/1/A2


Volledige tekst

201700749/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2016 in zaak nr. 16/2470 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de korpschef, vertegenwoordigd door M. Telderman-Veltman en mr. L.J. Hamstra, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] stelt in de periode 28 september 2014 tot 5 november 2015 materiële en immateriële schade, in totaal € 11.140,20, te hebben geleden als gevolg van een besluit van 9 september 2014. Bij dat besluit heeft de korpschef zijn aanvraag van 17 juli 2014 om een jachtakte voor het seizoen 2014-2015 afgewezen. Bij besluit van 30 maart 2015 heeft de korpschef het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Procedure aanvraag jachtakte

2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden en is de Flora- en faunawet (Ffw) ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht was de Ffw op de procedure ter zake van de aanvraag van de jachtakte nog van toepassing.

3. De korpschef heeft aan het besluit van 9 september 2014 ten grondslag gelegd dat [appellant] op 16 juni 2014 door de Economische Politierechter is veroordeeld tot een geldboete van € 305,00 vanwege overtreding van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ffw (oud). Op grond van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van die wet, was hij derhalve verplicht de aanvraag van 17 juli 2014 af te wijzen. In dat artikel is bepaald dat een jachtakte wordt geweigerd indien de aanvrager in de twee jaren, voorafgaande aan het verzoek tot het verkrijgen van een jachtakte wegens één der bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten is veroordeeld dan wel deswege een strafbeschikking tegen hem is uitgevaardigd.

4. Bij uitspraak van 2 oktober 2015 in zaak nr.15/2239, verzonden op 7 oktober 2015, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit op bezwaar van 30 maart 2015, waarbij het besluit van 9 september 2014 is gehandhaafd, ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2015 vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef bij de beoordeling of de tweejaartermijn is verstreken en de jachtakte al dan niet moet worden geweigerd, ten onrechte de datum van de strafrechtelijke veroordeling, 16 juni 2014, die is gevolgd op het verzet van [appellant] tegen de strafbeschikking, heeft gehanteerd. De korpschef had de datum van de tegen [appellant] uitgevaardigde strafbeschikking, van 28 september 2012, moeten hanteren, aldus de rechtbank.

5. Bij besluit van 10 november 2015 heeft de korpschef het besluit van 9 september 2014 herroepen en aan de afwijzing van de aanvraag om een jachtakte voor het seizoen 2014-2015 de strafbeschikking van 28 september 2012 ten grondslag gelegd onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw.

6. [appellant] heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit.

7. Op 13 oktober 2015 heeft [appellant] een nieuwe aanvraag voor een jachtakte ingediend voor het seizoen 2015-2016. Op 5 november 2015 is [appellant] in het bezit gesteld van een jachtakte voor dat seizoen.

Uitspraak van de rechtbank

8. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw volgt dat een jachtakte moet worden geweigerd indien in de twee jaar voorafgaand aan de datum van aanvraag een strafbeschikking is uitgevaardigd tegen de aanvrager. Nu [appellant] op 17 juni 2014 een jachtakte voor het seizoen 1 april 2014 tot en met 31 maart 2015 heeft aangevraagd en op 28 september 2012 een strafbeschikking tegen hem is uitgevaardigd, was de korpschef gehouden de aanvraag te weigeren. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om vergoeding van schade afgewezen.

Uit deze uitspraak valt af te leiden dat de rechtbank de door [appellant] gestelde schade niet het gevolg acht van de onrechtmatige besluitvorming.

Betoog in hoger beroep

9. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank aldus heeft miskend dat uit de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2015 volgt dat het besluit van 9 september 2014 onrechtmatig is en hij schade als gevolg van dat besluit heeft geleden. De korpschef had bij dat besluit een jachtakte moeten verlenen voor het seizoen 2014-2015 met als ingangsdatum 28 september 2014, de dag waarop hij twee jaar na de strafbeschikking van 28 september 2012 weer mocht jagen.

[appellant] betoogt voorts dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel is dat tegen collega-jager Van den Belt een vergelijkbare strafbeschikking is uitgevaardigd en Van den Belt slechts twee jaar verstoken is geweest van een jachtakte, terwijl hij over een langere periode niet heeft kunnen beschikken over een jachtakte.

Voorts betoogt [appellant] dat als de korpschef aan de afwijzing van de aanvraag bij besluit van 9 september 2014 meteen de juiste motivering ten grondslag zou hebben gelegd, hij direct na 28 september 2014 een nieuwe aanvraag zou hebben ingediend voor het seizoen 2014-2015 en hij niet de door hem gestelde schade zou hebben geleden.

Oordeel in hoger beroep

10. Uit de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2015 volgt dat de korpschef bij de beoordeling of de jachtakte moet worden geweigerd als peildatum 28 september 2012, de datum van de tegen [appellant] uitgevaardigde strafbeschikking, had moeten hanteren en niet 16 juni 2014, de datum van de strafrechtelijke veroordeling die is gevolgd op het verzet van [appellant] tegen de strafbeschikking. Omdat het besluit van 30 maart 2015 is vernietigd en aan het besluit van 9 september 2014 hetzelfde gebrek kleeft, kan [appellant] op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die hij daardoor lijdt.

11. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4855) volgt dat in het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht.

12. Het causaal verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (het condicio sine qua non verband) moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige situatie achterwege was gebleven. Gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW komt slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

13. De Afdeling stelt vast dat indien de korpschef overeenkomstig de wet zou hebben beslist, hij de aanvraag had moeten weigeren, gelet op het bepaalde in artikel 39, eerste lid, aanhef en onder j, van de Ffw. De strafbeschikking van 28 september 2012 had tot gevolg dat op de aanvraag van 31 juli 2014 negatief diende te worden besloten, omdat op dat moment de periode van twee jaar nog niet was verstreken. Anders dan [appellant] betoogt, was de korpschef niet gehouden bij besluit van 9 september 2014 de vergunning met ingang van 28 september 2014 te verlenen.

De tekst van de wet noopt daar niet toe, omdat het moment van aanvraag voor de beslissing bepalend is. Nu in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag een strafbeschikking is uitgevaardigd tegen [appellant] moest de korpschef de aanvraag afwijzen.

14. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel faalt, reeds omdat, gelet op het imperatieve karakter van artikel 39 van de Ffw, een handeling in strijd met dit beginsel niet kan leiden tot het verlenen van een jachtakte in strijd met de wet. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU3393.

15. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat het verzoek om schadevergoeding mede berust op de onjuiste weigeringsgrond waarop het besluit van 9 september 2014 is gebaseerd. [appellant] betoogt in dit verband terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het geval de korpschef aan het besluit van 9 september 2014 meteen de juiste motivering ten grondslag zou hebben gelegd, hij na het verstrijken van de periode van twee jaar op 28 september 2014 een nieuwe aanvraag zou hebben kunnen indienen voor het seizoen 2014-2015. Ter zitting heeft de korpschef uiteengezet dat [appellant] een nieuwe aanvraag zou hebben kunnen indienen twee jaar na de strafbeschikking van 28 september 2012. Voorts heeft de korpschef desgevraagd bevestigd dat een nieuwe aanvraag voor inwilliging in aanmerking zou zijn gekomen. Dit leidt de Afdeling tot de conclusie dat indien [appellant] een nieuwe aanvraag zou hebben ingediend binnen twee weken na een hypothetisch rechtmatig besluit op 9 september 2014 en de korpschef daarop binnen een termijn van acht weken positief zou hebben besloten, [appellant] vanaf begin december 2014 over een jachtakte zou hebben beschikt. Op 5 november 2015 beschikte [appellant] over een jachtakte voor het seizoen 2015-2016. De korpschef heeft ter zitting niet bestreden dat [appellant] in de tussenliggende periode in Nederland en in het buitenland had kunnen jagen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de gestelde schade niet het gevolg kan worden geacht van de onrechtmatige besluitvorming.

Het betoog slaagt.

16. Het hoger beroep is gegrond. De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat de door [appellant] gestelde schade niet het gevolg kan zijn van het besluit van 9 september 2014. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hieronder beoordelen in hoeverre [appellant] aanspraak maakt op vergoeding van de door hem gestelde schade.

Beoordeling van het verzoek om schadevergoeding

17. De door [appellant] gestelde gemiste opbrengst van wild dat hij niet heeft kunnen afschieten in de periode begin december 2014 tot aan 5 november 2015, is een toerekenbaar gevolg van het hanteren van de onjuiste weigeringsgrond in de besluiten van 9 september 2014 en 30 maart 2015. De korpschef heeft ter zitting aangegeven de door [appellant] gestelde omvang van deze schade, € 1.245,83, aannemelijk te achten. Dit bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.

18. De door [appellant] gestelde kosten van verzorging van zijn jachthond komen niet voor vergoeding in aanmerking. [appellant] had deze kosten ook dienen te maken indien de jachtakte niet zou zijn geweigerd, zodat deze kosten niet als een gevolg van die weigering kunnen worden aangemerkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9518.

19. In het betoog van [appellant] ligt geen grond voor het oordeel dat hij aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. Gelet op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608. Voor zover het niet hebben kunnen beschikken over een jachtakte een zekere mate van ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht, laat dat onverlet dat [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn eer of goede naam, dan wel zijn persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat hij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding.

20. Ook de door [appellant] gestelde kosten in de vorm van de jaarlijkse bijdrage aan de jachtcombinatie De Frieschland komen niet voor vergoeding in aanmerking. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] het door hem gestelde voordeel, anders dan die zijn bedoeld onder 17 van zijn lidmaatschap niet heeft moeten missen en in zoverre deze uitgaven hun doel niet hebben gemist.

21. Anders dan [appellant] betoogt, kan hij geen aanspraak maken op vergoeding van reiskosten die hij heeft gemaakt in de procedure die ziet op de aanvraag voor het verkrijgen van een jachtakte. De vergoeding van proceskosten, waaronder de door hem gestelde reiskosten vallen, kan slechts met toepassing van artikel 7:15 en 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) plaatsvinden. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2309).

22. De aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding wordt vastgesteld op € 1.245,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2016, zijnde de dag van het verzoek om vergoeding van deze kosten in beroep.

23. De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2016 in zaak nr. 16/2470;

III. veroordeelt de korpschef van politie om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 1.245,83 (zegge: twaalfhonderdvijfenveertig euro en drieëntachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;

IV. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;

V. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018

299.