Uitspraak 200100019/1


Volledige tekst

200100019/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Maastricht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 7 september 2000 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 december 1998 hebben appellanten een verzoek van [verzoeker] om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 18 mei 1999 hebben appellanten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 september 2000, verzonden op 20 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellanten binnen tien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 mei 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.

Bij besluit van 20 juni 2001 hebben appellanten opnieuw op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar beslist en hem een schadevergoeding toegekend ter hoogte van ƒ 60.602.69, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.P.M.I. Paulussen en mr. L.J.M. Bindels, advocaat te Maastricht onderscheidenlijk ambtenaar der gemeente, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1 Bij brief van 12 maart 1997 heeft [verzoeker] bij appellanten een verzoek ingediend om vergoeding van de schade die, naar hij stelt, het gevolg is van de fictieve weigering van een door hem op 12 januari 1988 ingediende aanvraag om bouwvergunning. De schade bestaat, naar hij stelt, uit kosten van rechtsbijstand en vertragingsschade.

Appellanten hebben bij besluit van 18 mei 1999 hun afwijzing van dit verzoek gehandhaafd op grond van de overweging dat de vordering van [verzoeker] op grond van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is verjaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dit standpunt onjuist geoordeeld en dit besluit vernietigd.

2.2 [verzoeker] heeft op 12 januari 1988 bij appellanten een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47 van de destijds geldende Woningwet 1962 voor de bouw van een landbouwbedrijfswoning. Op 8 november 1990 heeft [verzoeker] op grond van artikel 51, tweede lid, van de Woningwet 1962 voorziening gevraagd bij de gemeenteraad tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Bij besluit van 12 april 1991 heeft de Commissie voor Beroepsaangelegenheden het beroep gegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning verleend. Dit besluit is op 21 mei 1991 aan [verzoeker] verzonden. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Op 21 mei 1992 hebben zij dit beroep ingetrokken.

2.3 De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij de beoordeling van de verjaring van een vordering tot vergoeding van schade, waarbij de verplichting tot schadevergoeding niet berust op een administratiefrechtelijke bepaling, maar is gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, in dit geval de fictieve weigering van de bouwvergunning, aansluiting kan worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient er daarbij vanuit te worden gegaan dat de in artikel 3:310, eerste lid, van het BW genoemde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op het tijdstip waarop de onrechtmatigheid van het besluit waarop het verzoek om schadevergoeding is gegrond, onherroepelijk vast staat.

2.4 Appellanten betogen dus tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat reeds na het nemen van het besluit van de Commissie voor de Beroepsaangelegenheden van 12 april 1991, althans na verzending daarvan aan [verzoeker] op 21 mei 1991, de verjaringstermijn een aanvang heeft genomen. Eerst na de beëindiging van de administratiefrechtelijke procedure tegen het besluit van 12 april 1991, dus op 21 mei 1992, is immers de onrechtmatigheid van de fictieve weigering van de bouwvergunning onherroepelijk komen vast te staan. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verjaringstermijn op 21 mei 1992 een aanvang heeft genomen, zodat de vordering op 12 maart 1997 nog niet was verjaard.

2.5 Het hoger beroep gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 september 2000 is ongegrond. Deze uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6 Appellanten hebben hangende het hoger beroep op 20 juni 2001 opnieuw op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar beslist. Gelet op de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht moet het hoger beroep mede worden geacht tegen dit nieuwe besluit te zijn gericht. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van deze wet de behandeling van en de beslissing op dit beroep te verwijzen naar de rechtbank.

2.7 Appellanten worden op na te melden wijze in de proceskosten veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Maastricht in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,51, welk bedrag voor een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Maastricht te worden betaald aan [verzoeker];

III. verwijst de beslissing op het beroep tegen het besluit van 20 juni 2001 naar de rechtbank te Maastricht.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002

201.