Uitspraak 201505342/1/A2


Volledige tekst

201505342/1/A2.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op een verzoek van een belanghebbende om vergoeding van geleden schade (artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Ede,

en

de burgemeester van Ede.

Procesverloop

Bij uitspraak van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2226, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het hoger beroep van de burgemeester ongegrond verklaard, het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en het besluit van 19 november 2013, waarbij de burgemeester heeft geweigerd om een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor het exploiteren van het horecabedrijf te verlenen, herroepen. Voorts heeft de Afdeling daarbij het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak inzake schadevergoeding.

Desgevraagd heeft [appellant] het verzoek schriftelijk nader toegelicht.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 12 juli 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. de Groot, werkzaam bij De Groot Juristen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.X. Botter, advocaat te Breda, en C.A. Hardeman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. Op 25 april 2013 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor het exploiteren van het horecabedrijf Marktzicht in het pand [locatie] te Ede. Bij besluit van 19 november 2013 heeft de burgemeester geweigerd [appellant] de vergunningen te verlenen. Daaraan is een advies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: het Bureau) ten grondslag gelegd. Het Bureau heeft geadviseerd de vergunning te weigeren, omdat een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten. [appellant] heeft tegen het besluit van 19 november 2013 bezwaar gemaakt.

Op 2 december 2013 heeft [appellant] de inventaris van het horecabedrijf verkocht en de eigendom daarvan overgedragen.

Bij besluit van 21 januari 2014 heeft de burgemeester het door [appellant] tegen het besluit van 19 november 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 17 juli 2014 heeft de rechtbank Gelderland het beroep tegen het besluit van 21 januari 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de feiten waarop het Bureau zich in zijn advies heeft gebaseerd, niet de conclusie kunnen dragen dat er in dit geval ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. Aangezien het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 november 2013 uitsluitend op het advies van het Bureau berust, heeft de burgemeester volgens de rechtbank de weigering van de vergunningen onvoldoende gemotiveerd. Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben de burgemeester en [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 15 juli 2015 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, omdat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op het door hem ingediende verzoek om een schadevergoeding. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigd. Verder heeft de Afdeling het hoger beroep van de burgemeester ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank voor het overige bevestigd. De Afdeling heeft aanleiding gezien het besluit van 19 november 2013 te herroepen en te bepalen dat geen nieuw besluit hoeft te worden genomen op de aanvraag. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat [appellant] het horecabedrijf heeft verkocht en de nieuwe eigenaar dat bedrijf inmiddels ook weer heeft verkocht aan een derde. [appellant] heeft met die derde, anders dan met de eerste koper, geen afspraken gemaakt over het eventueel terugkopen van het horecabedrijf. Omdat de derde op de plek van het beoogde restaurant Marktzicht een andere horecaonderneming exploiteert kunnen de door [appellant] gevraagde vergunningen niet meer worden gebruikt. Tot slot heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek wordt heropend om uitspraak te kunnen doen over de door [appellant] gevorderde schadevergoeding.

Het verzoek om schadevergoeding

2. [appellant] heeft de Afdeling verzocht de burgemeester te veroordelen tot vergoeding van de door hem gestelde schade, ten bedrage van € 25.000, als gevolg van het besluit van 19 november 2013. Het verzoek betreft een vergoeding voor investerings- en exploitatiekosten en een vergoeding voor gederfde inkomsten, omdat [appellant] zijn horecabedrijf niet heeft kunnen exploiteren. Ook verzoekt hij om vergoeding van de korting die door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) op zijn uitkering is toegepast. Tot slot verzoekt [appellant] om vergoeding van de kosten van zijn gemachtigde en zijn accountant.

Het verweer van de burgemeester

3. De burgemeester betoogt in de eerste plaats dat er geen causaal verband bestaat tussen de door [appellant] gestelde schade en de weigering van de vergunningen bij besluit van 19 november 2013, aangezien [appellant] de gestelde schade ook zou hebben geleden als de vergunningen wel zouden zijn verleend. In dit verband voert de burgemeester aan dat [appellant] zich ten tijde van het nemen van het besluit van 19 november 2013 in een moeilijke financiële positie bevond en dit ook de werkelijke reden is geweest waarom hij de inventaris van zijn horecabedrijf op 2 december 2013 heeft verkocht met als gevolg dat hij zijn investeringen niet heeft kunnen terugverdienen en geen inkomen heeft kunnen genereren. De burgemeester betoogt in de tweede plaats dat [appellant], door te verzoeken om vergoeding van schade die hij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 1 april 2014 stelt te hebben geleden, is uitgegaan van een te lange schadeperiode. Tot slot betoogt de burgemeester dat [appellant] de door hem gestelde schade niet voldoende heeft onderbouwd.

De beoordeling van het verzoek

Onrechtmatigheid

4. Tussen partijen is niet in geschil dat met de herroeping van het besluit van 19 november 2013 de onrechtmatigheid van dit besluit is komen vast te staan.

Causaal verband en schadeperiode

5. Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor, of de door [appellant] gestelde schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van de burgemeester van 19 november 2013, in zodanig verband staat met dat besluit, dat zij aan de burgemeester, als een gevolg van dat besluit, kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit het geval is. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

[appellant] heeft in de eerste plaats verzocht om vergoeding van de investerings- en exploitatiekosten die hij heeft gemaakt in de periode tussen het indienen van zijn aanvraag op 25 april 2013 en de weigering van de vergunningen bij besluit van 19 november 2013. Het gaat onder meer om de kosten die hij heeft gemaakt omdat hij in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag een bedrijfspand heeft gehuurd en verbouwd. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] de aldus gestelde kosten heeft gemaakt in de periode voorafgaand aan het besluit van 19 november 2013 kan de schade in zoverre niet aan dat besluit worden toegerekend. Datzelfde geldt voor de door het UWV in die periode op de uitkering van [appellant] toegepaste korting.

[appellant] heeft in de tweede plaats verzocht om vergoeding van de gederfde inkomsten in de maanden juli 2013 tot en met maart 2014, omdat hij in die periode zijn horecabedrijf niet heeft kunnen exploiteren. Voor zover het verzoek ziet op de aan het besluit van 19 november 2013 voorafgaande periode geldt dat ook wanneer op die datum een rechtmatig besluit zou zijn genomen, de gestelde schade zou zijn opgetreden. [appellant] zou immers ook in dat geval voorafgaand aan het besluit van 19 november 2013 niet over de voor de exploitatie van zijn horecabedrijf noodzakelijke exploitatievergunning en drank- en horecavergunning beschikken, zodat hij ook in dat geval in die periode zijn horecabedrijf niet had kunnen exploiteren en derhalve geen inkomen had kunnen genereren, nog daargelaten dat alleen gederfde winst voor vergoeding in aanmerking kan komen. Voor zover het verzoek ziet op de periode na het afwijzende besluit van 19 november 2013 is van belang dat [appellant] op 2 december 2013 de inventaris van zijn horecabedrijf heeft verkocht. Ter zitting heeft hij uiteengezet dat hij dat heeft gedaan, omdat hij schulden had en niet meer aan zijn financiële verplichtingen kon voldoen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de inventaris van zijn horecabedrijf heeft moeten verkopen als gevolg van de weigering van de gevraagde vergunningen. Dit betekent dat, voor zover het gaat om gederfde inkomsten in de periode na 2 december 2013, dit geen schade betreft die aan het besluit van 19 november 2013 kan worden toegerekend. Voor zover het verzoek tot slot ziet op de periode tussen de weigering van de vergunningen bij besluit van 19 november 2013 en de verkoop van de inventaris op 2 december 2013 is van belang dat, naar [appellant] ter zitting heeft beaamd, een dergelijke periode van twee weken te kort is om met een startend horecabedrijf een positief resultaat, in de zin van winst, te behalen. Dit betekent dat hij in die korte periode misschien wel omzet had kunnen behalen, maar niet dat in die periode ontstane schade in de vorm van gederfde winst een gevolg is dat is toe te rekenen aan het besluit van 19 november 2013.

Reeds hierom moet het verzoek worden afgewezen.

Onderbouwing van de schade

6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met het door hem bij brief van 6 oktober 2015 overgelegde overzicht de door hem gestelde schade bovendien onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft een groot aantal in het overzicht genoemde schadeposten niet onderbouwd aan de hand van stukken. Bij brief van 14 december 2015 heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij de gestelde schade voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft daarbij geen aanleiding gezien om naar aanleiding van het onderbouwde verweer van de burgemeester bij brief van 19 november 2015 dat dit niet het geval is, de gestelde schade nader te onderbouwen aan de hand van facturen of andere bewijsstukken. Dit geldt bijvoorbeeld voor de door [appellant] beweerdelijk gedane investeringen en gemaakte exploitatiekosten. Ook de door hem gestelde accountantskosten en kosten van juridische bijstand, alsmede de door het UWV op zijn uitkering toegepaste korting zijn door hem niet nader onderbouwd aan de hand van bijvoorbeeld declaraties of specificaties. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij de gestelde schade daadwerkelijk heeft geleden.

Voor zover [appellant] een hogere vergoeding wenst voor de door hem gemaakte kosten voor rechtsbijstand in het kader van de beroeps- en hoger beroepsprocedure over de weigering van de gevraagde vergunningen, is van belang dat vergoeding daarvan slechts met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan plaatsvinden. Voor vergoeding van deze kosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb is geen plaats. Bij uitspraak van 15 juli 2015 heeft de Afdeling de burgemeester veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Voor zover [appellant] betoogt dat ten onrechte in de (hoger)beroepsprocedure niet het volledige bedrag voor proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt, treft dit geen doel. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb evenmin plaats.

Conclusie

7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5 en 6 ziet de Afdeling aanleiding om het verzoek van [appellant] om vergoeding van de door hem gestelde schade af te wijzen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.

w.g. Polak w.g. Wieland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016

502.