Uitspraak 201003608/1/H1


Volledige tekst

201003608/1/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de vereniging Winkeliersvereniging Centrum Voerendaal, gevestigd te Voerendaal,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Plus Vastgoed B.V., gevestigd te De Bilt,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foodspec Hulsberg B.V., gevestigd te Hulsberg, gemeente Nuth,
5. [appellante sub 5], gevestigd te Amstelveen,
(hierna tezamen: [appellante sub 1] en andere),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 26 februari 2010 in zaken nrs. 10/71 en 09/1914 in het geding tussen:

[appellante sub 1] en andere

en

het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan Woningstichting Voerendaal vrijstelling verleend voor het bouwen van een supermarkt met commerciële ruimten, 18 bovenwoningen en de aanleg van een parkeervoorziening op de percelen, kadastraal bekend gemeente Voerendaal, sectie C, nummer 3423, 3651, 3689, 3786, 4073, 4076 en 4205, plaatselijk bekend Drossaert de Limpensplein - Pleinstraat te Klimmen, gemeente Voerendaal (hierna: de percelen).

Bij besluit van 30 maart 2009 heeft het college aan Woningstichting Voerendaal bouwvergunning verleend voor het bouwen van 18 appartementen en een supermarkt op de percelen.

Bij besluit van 15 september 2009 heeft het college de door Plus Vastgoed, [appellante sub 5] en de Winkeliersvereniging tegen de besluiten van 24 maart 2009 en 30 maart 2009 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en de door [appellante sub 1] en Foodspec Hulsberg gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2010, verzonden op 4 maart 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante sub 1], Foodspec Hulsberg en [appellante sub 5] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2009 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van [appellante sub 1], Foodspec Hulsberg en [appellante sub 5] te nemen, en voorts het door Plus Vastgoed en de Winkeliersvereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en andere bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 april 2010.

Bij besluit van 13 april 2010 heeft het college opnieuw op de bezwaren van [appellante sub 1] en andere besloten en de bezwaren van Plus Vastgoed en de Winkeliersvereniging opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van [appellante sub 1], Foodspec Hulsberg en [appellante sub 5] gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de besluiten van 24 maart 2009 en 30 maart 2009 herroepen, ontheffing verleend van artikel 2.5.19 van de bouwverordening van de gemeente Voerendaal en vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 18 appartementen en een supermarkt op de percelen. [appellante sub 1] en andere hebben hiertegen bij brief van 6 mei 2010 beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft Woningstichting Voerendaal een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 1] en andere hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2010, waar [appellante sub 1] en andere, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.M.J.G. Neelis, J.M.G. Gubbels en J.M.F. Kool, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Woningstichting Voerendaal, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, vergezeld van M.A.N. Beerlage, werkzaam bij Kema Nederland B.V..

2. Overwegingen

2.1. [appellante sub 1] en andere betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de Winkeliersvereniging en Plus Vastgoed ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaren.

2.1.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft de Winkeliersvereniging als doel:

"- het gezamenlijk promoten van de economische activiteiten binnen de kern Oud-Voerendaal, teneinde de economische activiteiten te bundelen en om de gunst van de potentiële consument te verkrijgen;

- gezamenlijke promotie terzake van het gebouw, complex of het totale winkelgebied binnen de Kern Voerendaal".

De Winkeliersvereniging behartigt blijkens deze statutaire doelstelling niet de economische belangen van haar leden. Er is dan ook geen sprake van een rechtstreeks bij de besluiten van 24 maart 2009 en 30 maart 2009 betrokken algemeen of collectief belang dat de Winkeliersvereniging, blijkens haar statutaire doelstelling, in het bijzonder behartigt. De voorzieningenrechter heeft, gelet hierop, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de Winkeliersvereniging ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar.

2.1.2. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat Plus Vastgoed in tegenstelling tot [appellante sub 5], Foodspec Hulsberg en [appellante sub 1], eigenaar noch exploitant is van een supermarkt in Voerendaal en Plus Vastgoed om die reden geen rechtstreeks belang heeft bij de besluiten van 24 maart 2009 en 30 maart 2009. Dat Plus Vastgoed betrokken is bij de ontwikkeling van een centrumplan voor Voerendaal, dat zij voorts in dat kader, zoals ter zitting uiteen is gezet, een pand in de kern Voerendaal heeft gekocht met het oog op het vestigen van een Plus supermarkt ter plaatse en dat de vestiging van de in het bouwplan voorziene supermarkt een negatief effect zou kunnen hebben op de kans van slagen van het vestigen van deze Plus supermarkt, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

2.2. Het bouwplan voorziet in een supermarkt van ongeveer 1.150 m², winkelruimte, kantoorruimte, alsmede 18 daarboven gelegen appartementen en naast het voorziene gebouw aan te leggen parkeerplaatsen. Het bouwplan is in strijd met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Klimmen-Ransdaal e.o." op de percelen rustende bestemmingen "Woondoeleinden", "Verkeersdoeleinden" en "Bedrijfsdoeleinden" met de nadere aanduiding "bedrijfsdoeleinden/garageboxen". Teneinde bouwvergunning te verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.3. [appellante sub 1] en andere, zonder de Winkeliersvereniging en Plus Vastgoed, (hierna: [appellante sub 1] en andere), wensen een verdergaande vernietiging van het besluit van 15 september 2009 en betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte de WRO en niet de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) heeft toegepast, nu de bouwaanvraag is ingediend na inwerkintreding van deze laatste wet en op dat moment nog niet was beslist op het verzoek om vrijstelling. [appellante sub 1] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter in dat kader heeft miskend dat het project waarvoor vrijstelling is gevraagd op van belang zijnde punten verschilt van de aanvraag om bouwvergunning van 9 februari 2009 en het verzoek om vrijstelling en de aanvraag om bouwvergunning derhalve niet op hetzelfde project betrekking hebben.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201002910/1) is ingevolge artikel 9.1.10, eerste en derde lid, van de Invoeringswet Wro, zoals aangevuld bij artikel 3.6 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), waaraan ingevolge artikel 5.10, eerste lid, van die wet terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 toekomt, zowel op het verzoek om vrijstelling als op de aanvraag om bouwvergunning het recht van toepassing zoals dat gold ten tijde van het indienen van het verzoek om vrijstelling.

De voorzieningenrechter heeft, gelet op het voorgaande, terecht overwogen dat, nu het verzoek om vrijstelling vóór inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is ingediend, de WRO daarop en op de aanvraag om bouwvergunning van toepassing is. Daarbij is niet van belang dat de welstandstekeningen bij het verzoek om vrijstelling en de in dit verzoek genoemde ruimtelijke onderbouwing op een aantal punten verschilden van de bouwaanvraag van 9 februari 2009. Doorslaggevend is dat de vrijstelling met het oog op het bouwplan is verleend.

Het betoog faalt.

2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing van het betrokken project is van overeenkomstige toepassing.

Onder goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.5. Bij besluit van 8 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, de "lijst met categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO" (hierna: lijst van gevallen) vastgesteld. Hierin is vermeld dat deze lijst van gevallen niet van toepassing is voor projecten die in strijd zijn met de wet dan wel met het provinciaal of rijksbeleid.

2.6. [appellante sub 1] en andere betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO, nu het project in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in de Handreiking Ruimtelijke Ordening Limburg Deel I van januari 2007 (hierna: de Handreiking), waarin is bepaald dat supermarkten met een oppervlakte van meer dan 1.000 m² in kernen op het platteland, zoals Klimmen, slechts zijn toegestaan indien deze ruimtelijk inpasbaar zijn. De voorzieningenrechter heeft volgens hen miskend dat de vrijstelling een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. [appellante sub 1] en andere wijzen in dit kader op de door hen overgelegde rapporten van onderzoeksbureau E,til en adviesbureau Bienfait Consultancy. Hieruit blijkt volgens hen dat realisering van de voorziene supermarkt een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur met zich zal brengen. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellante sub 1] en andere miskend dat ook andere planologische motieven dan duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur een rol kunnen spelen bij de vraag of een winkel op een bepaalde locatie kan worden toegestaan, zoals in het onderhavige geval het voorkomen of beëindigen van leegstandssituaties en daarmee gepaard gaande verpaupering en verloedering. De voorzieningenrechter is volgens [appellante sub 1] en andere voorts ten onrechte geheel voorbij gegaan aan hun beroepsgrond dat de voorziene supermarkt in strijd is met het regionale en gemeentelijke detailhandelsbeleid.

2.6.1. De argumenten die [appellante sub 1] en andere naar voren brengen ter onderbouwing van hun betoog dat de voorziene supermarkt niet ruimtelijk inpasbaar is, betreffen in de kern de concurrentieverhoudingen tussen de ondernemers die binnen de gemeente Voerendaal winkels exploiteren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van de Afdeling van 15 december 2004 in zaak nr. 200305561/1 en 19 november 2008 in zaak nr. 200801926/1) vormen concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. De voorzieningenrechter heeft, anders dan [appellante sub 1] en andere betogen, dan ook het juiste toetsingscriterium aangelegd.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009, in zaak nr. 200806342/1/H1), komt voor het antwoord op de vraag of zich een duurzame ontwrichting voordoet van het voorzieningenniveau in een bepaalde sector geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat er overaanbod is en mogelijke sluiting van bestaande vestigingen zal plaatsvinden, maar is met name van belang dat de inwoners van de gemeente op aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun geregelde inkopen kunnen doen.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit het distributieplanologisch onderzoek van het adviesbureau Goudappel Coffeng, neergelegd in het rapport van 17 oktober 2008, dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, niet blijkt dat realisering van het bouwplan tot duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur zal leiden. In het door [appellante sub 1] en andere overgelegde rapport van adviesbureau E,til van 14 mei 2009 wordt slechts geconcludeerd dat de realisatie van het plan tot een verstoring van de distributiestructuur in de gemeente Voerendaal zal leiden. Daaruit volgt niet dat voor de inwoners van Voerendaal geen voldoende voorzieningenniveau behouden blijft na realisering van de voorziene supermarkt. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat uit voornoemd rapport van E,til niet blijkt dat realisering van het bouwplan tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur zal leiden. Dit geldt ook voor het door [appellante sub 1] en andere overgelegde rapport van adviesbureau Bienfait van 15 januari 2008, nu ook hierin niet wordt geconcludeerd dat de vestiging van de voorziene supermarkt zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur in de gemeente Voerendaal, maar met name wordt geconcludeerd wat de gewenste ontwikkelingen zijn die zullen leiden tot een optimaal winkelaanbod en een "dynamisch winkelhart" in het centrum van Voerendaal.

[appellante sub 1] en andere betogen terecht dat de voorzieningenrechter aan hun beroepsgrond dat de voorziene supermarkt in strijd is met het regionale en gemeentelijke detailhandelsbeleid voorbij is gegaan. Dit leidt evenwel niet tot het door hen beoogde doel. [appellante sub 1] en andere wijzen in dit kader op het beleid van de plusregio Parkstad Limburg, zoals neergelegd in het rapport van BRO "Parkstad Limburg Visie Retailstructuur Beleidskader en perspectief". Het college heeft in het besluit op bezwaar van 15 september 2009 uiteengezet dat de voorziene supermarkt niet in strijd is met dit intergemeentelijke beleid, nu deze intergemeentelijke beleidsvisie de vestiging van een winkel op een andere plek binnen de gemeente Voerendaal dan het winkelcentrum van Voerendaal, zoals Klimmen, niet uitsluit. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De voorzieningenrechter heeft, gelet op het voorgaande, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de voorziene supermarkt niet ruimtelijk inpasbaar heeft kunnen achten.

Het betoog faalt.

2.7. [appellante sub 1] en andere betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de parkeerbehoefte onjuist heeft berekend en in dat kader ten onrechte uitsluitend heeft verwezen naar het rapport van Goudappel Coffeng van 16 maart 2009. Het betoog dat de bestaande parkeerbehoefte bij de berekeningen ten onrechte buiten beschouwing is gelaten is daarmee niet weerlegd, aldus [appellante sub 1] en andere. [appellante sub 1] en andere betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de openbare parkeergelegenheid die onder de hoogspanningsmasten is voorzien niet als parkeermogelijkheid bij de beoordeling had mogen betrekken en dat zonder die parkeerplaatsen niet in voldoende parkeermogelijkheden is voorzien.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 juli 2004 in zaak nr. 200400798/1) dient bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. Het college heeft zich, onder verwijzing naar de conclusies in het rapport van Goudappel Coffeng van 16 maart 2009, op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan, gelet op de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), zoals die zijn overgenomen in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen 2004 (ASVV 2004), 112 parkeerplaatsen bedraagt en dat is voorzien in de realisering van 121 parkeerplaatsen, waarmee aan de parkeerbehoefte wordt voldaan. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat het rapport van Goudappel Coffeng onzorgvuldig tot stand is gekomen of gebreken vertoont.

Het college heeft voorts bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden mogen uitgaan van de voorziene openbare parkeergelegenheid aan de achterzijde van het complex. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel, mede gelet op het feit dat de netbeheerder Tennet geen bezwaren tegen deze parkeergelegenheid heeft, dat deze parkeergelegenheid niet bij de beoordeling zou mogen worden betrokken.

Het betoog faalt.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Het college heeft bij het besluit van 13 april 2010, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren van Plus Vastgoed en de Winkeliersvereniging opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, de bezwaren van [appellante sub 1], Foodspec Hulsberg en [appellante sub 5] gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, de besluiten van 24 maart 2009 en 30 maart 2009 herroepen, ontheffing verleend van artikel 2.5.19 van de bouwverordening van de gemeente Voerendaal en vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 18 appartementen en een supermarkt op de percelen. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellante sub 1] en andere, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroep tegen dit besluit in te houden.

2.10. [appellante sub 1] en andere betogen dat de Winkeliersvereniging in het besluit op bezwaar van 13 april 2010 ten onrechte opnieuw niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar. Zij wijzen in dat kader op de omstandigheid dat de Winkeliersvereniging op 6 april 2010 en derhalve voor dit nieuwe besluit op bezwaar haar statuten heeft gewijzigd. In de gewijzigde statuten is opgenomen dat zij haar doel ook tracht te bereiken door het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures.

2.10.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1.1 is overwogen volgt dat geen sprake is van een rechtstreeks bij de besluiten van 24 maart 2009 en 30 maart 2009 betrokken algemeen of collectief belang dat de Winkeliersvereniging, blijkens haar statutaire doelstelling, in het bijzonder behartigt. Derhalve is niet van belang dat zij nog voor het besluit op bezwaar van 13 april 2010 haar statuten heeft gewijzigd en daarin is vastgelegd dat zij haar doel mede tracht te bereiken door het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures, nu daarmee haar statutaire doelstelling niet is gewijzigd.

2.11. [appellante sub 1] en andere betogen dat het college een primair besluit op de aanvraag om ontheffing krachtens artikel 2.5.19, derde lid, van de bouwverordening diende te nemen en geen besluit op bezwaar. Voorts is volgens hen het advies van netbeheerder Tennet van 23 maart 2010, waarop de door het college verleende ontheffing is gebaseerd, ondeugdelijk.

2.11.1. Ingevolge artikel 2.5.19, eerste lid, van de bouwverordening, mogen zich binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1000 volt of meer.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert.

2.11.2. Het college heeft bij besluit van 13 april 2010, onder overneming van het advies van Tennet van 23 maart 2010, ontheffing verleend van artikel 2.5.19 van de bouwverordening voor het bouwen binnen zes meter van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen. Zonder deze ontheffing zou de bouwvergunning, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, moeten worden geweigerd. Deze ontheffing heeft derhalve tot doel om deze weigeringsgrond op te heffen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door de voorzieningenrechter geconstateerde gebrek niet in het nieuw te nemen besluit op bezwaar hersteld kon worden en het eerst een primair besluit op de aanvraag om ontheffing diende te nemen.

In hetgeen [appellante sub 1] en andere naar voren hebben gebracht met betrekking tot het betoog dat de conclusies van Tennet in het advies van 23 maart 2010 ondeugdelijk zijn, wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op dit advies mocht baseren.

Het betoog faalt.

2.12. [appellante sub 1] en andere betogen dat het college, gelet op de gezondheidsrisico's door de aanwezigheid van hoogspanningslijnen, niet in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de door het college aan het besluit op bezwaar van 13 april 2010 verbonden voorwaarde dat het verboden is de appartementen als hoofdverblijf te gebruiken voor personen jonger dan 55 jaar rechtens niet is toegestaan, omdat deze voorwaarde geen planologisch relevant belang dient. Voor zover de voorwaarde wel een planologisch relevant belang zou dienen, kon het college hiermee, volgens [appellante sub 1] en andere, niet volstaan, gelet op de gezondheidsrisico's voor personen van 55 jaar en ouder en de gezondheidsrisico's bij verblijf in de voorziene supermarkt. De voorwaarde leidt voorts niet tot het beoogde doel en is niet uitvoerbaar en controleerbaar, aldus [appellante sub 1] en andere.

2.12.1. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 26 februari 2010, onder verwijzing naar brieven van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: VROM) van 3 oktober 2005, de Gezondheidsraad van 21 februari 2008 en de minister van VROM van 4 november 2008, waaraan gedeputeerde staten van Limburg zich blijkens de Handreiking hebben geconformeerd, met betrekking tot het besluit op bezwaar van 15 september 2009 overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke gezondheidsrisico's (voor jonge kinderen) in verband met de aanwezigheid van hoogspanningslijnen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het besluit op bezwaar van 15 september 2009, gelet hierop, in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen en overwogen dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.

Het college heeft in het besluit op bezwaar van 13 april 2010, gelet op voormelde overwegingen van de voorzieningenrechter, aan de vrijstelling het volgende voorschrift verbonden: "het is verboden de appartementen als hoofdverblijf te gebruiken voor personen jonger dan 55 jaar".

2.12.2. De aan de vrijstelling verbonden voorwaarde strekt ertoe te vermijden dat kinderen, gelet op de in voornoemde brieven van de staatssecretaris van VROM, de Gezondheidsraad en de minister van VROM gesignaleerde mogelijke gezondheidsrisico's voor kinderen bij langdurig verblijf in een gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen, langdurig verblijven in de voorziene woningen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 19 september 2007 in zaak nr. 200606819/1 en van 21 januari 2009 in zaak nr. 200802705/1 kan worden afgeleid dat deze mogelijke gezondheidsrisico's voor kinderen bij de in het kader van het verlenen van vrijstelling, voor onder meer een woonfunctie, te maken belangenafweging - uit voorzorg - behoren te worden betrokken. Het college heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde zal kunnen handhaven. Reeds op die grond moet de voorwaarde in strijd worden geacht met artikel 10 van de WRO in samenhang gelezen met artikel 15, derde lid, van de WRO. Het besluit op bezwaar van 13 april 2010 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De enkele omstandigheid dat Woningstichting Voerendaal bij het sluiten van de huurovereenkomsten de voorwaarde in acht kan nemen, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel, nu daarmee niet is verzekerd dat na het sluiten van de overeenkomsten aan de voorwaarde wordt voldaan.

Het betoog slaagt.

2.13. Het beroep tegen het besluit van 13 april 2010 is gegrond. De Afdeling zal dit besluit vernietigen. Het college dient een nieuw besluit op de door [appellante sub 1] en andere gemaakte bezwaren te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal van 13 april 2010 gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal van 13 april 2010, behoudens voor zover de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Plus Vastgoed B.V. en de vereniging Winkeliersvereniging Centrum Voerendaal Winkeliersvereniging niet-ontvankelijk zijn verklaard;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met [appellante sub 1], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foodspec Hulsberg B.V., en [appellante sub 5] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante sub 1] B.V., de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foodspec Hulsberg B.V., en de naamloze vennootschap [appellante sub 5] N.V het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2011

163-580.