Uitspraak 200305561/1


Volledige tekst

200305561/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Ameland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 juli 2003 in het geding tussen:

appellant sub 1

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) de bij besluit van 14 april 1992 aan [vergunninghouder] voor het oprichten van een kantoor, taxicentrale, kassa, pomp, wasstraat, stallingruimte en luifel op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal sectie […], nr. […] (thans: nr. […]; hierna: onderscheidenlijk het benzinestation en het perceel) verleende bouwvergunning ingetrokken en, onder het verlenen van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan “Bedrijventerrein Nes”, aan de naamloze vennootschap “Veonn Groep NV” te Heerenveen bouwvergunning verleend voor het realiseren van voormeld bouwplan en voorts een verzoek van appellant sub 1 om schadevergoeding afgewezen.

Bij brief van 15 maart 2002 heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het daartegen door hem ingediende bezwaarschrift.

Bij besluit van 12 maart 2002, verzonden op 19 maart 2002, heeft het college het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op 14 juli 2003, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het door [appellant sub 1] tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van 10 december 1997 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het besluit van 12 maart 2002 ingestelde beroep gegrond en dat besluit vernietigd, voorzover het bezwaar van [appellant sub 1] tegen de afwijzing van diens verzoek om schadevergoeding daarbij ongegrond is verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2003, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 16 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 30 september 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân een memorie ingediend.

Bij brief van 15 oktober 2003 heeft [appellant sub 1] van antwoord gediend in het hoger beroep van het college.

Bij brief van 3 november 2003 heeft het college dat gedaan in het hoger beroep van [appellant sub 1].

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2004, waar [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Goede, advocaat te Leeuwarden, en R. Korvemaker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de bij het besluit van 12 maart 2002 gehandhaafde vrijstelling en afwijzing van het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding.

Ten aanzien van de vrijstelling

2.2. Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft het college, thans krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), wederom vrijstelling van het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Nes” en voorts bouwvergunning verleend ter legalisering van het bestaand en in gebruik genomen benzinestation. Dit besluit is bij het voormelde besluit van 12 maart 2002 gehandhaafd. Aan het besluit van 28 oktober 1997 lag een voorbereidingsbesluit van de raad van de gemeente Ameland van 19 augustus 1996 ten grondslag. Op 27 augustus 2001 is een nieuw voorbereidingsbesluit genomen. Hierop is het op 28 januari 2002 door de raad vastgestelde bestemmingsplan “Nes” gevolgd. Het bouwplan is in overeenstemming met dit plan. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was derhalve aan de formele vereisten voor vrijstelling voldaan en bestond geen belemmering voor het verlenen van vrijstelling. Dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot goedkeuring van het bestemmingsplan bij uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2003 in zaak no. 200205665/1 is vernietigd, maakt dat niet anders.

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij ten gevolge van het oprichten en het gebruik van het benzinestation aanmerkelijk omzetverlies lijdt en dat dat voor het college reden had moeten zijn om vrijstelling te weigeren.

2.3.1. Het bestemmingsplan "Nes" is op 31 oktober 2002 in werking getreden. Derhalve diende de rechtbank te onderzoeken of het college er bij het nemen van de beslissing op bezwaar van uit mocht gaan dat het bestemmingsplan, voorzover van belang in verband met de verleende vrijstelling, in rechte onaantastbaar zou worden. Volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 1998 in zaak no. H01.97.0272 (BR 1998/663) - vormen concurrentieverhoudingen in het kader van een planologische belangenafweging geen in aanmerking te nemen belang, tenzij sprake is van duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat daarvan geen sprake was. Dat sprake is van duurzame ontwrichting in evenbedoelde zin, heeft [appellant sub 1] wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt. De door hem in dat verband gestelde omzetcijfers laten weliswaar een tijdelijke daling zien, maar hiermee is geen duurzame ontwrichting van het ter plaatse relevante voorzieningenpatroon in evenbedoelde zin aannemelijk gemaakt.

2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond, voorzover het op de verleende vrijstelling betrekking heeft.

Ten aanzien van de schadevergoeding

2.5. [appellant sub 1] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij ten gevolge van het besluit van het college van 14 april 1992, tot aan de verkoop van zijn onderneming in november 2001, schade heeft geleden, onder meer voortvloeiend uit omzetderving.

2.6. Bij het besluit van 14 april 1992 heeft het college, onder verlening van een zogenoemde binnenplanse vrijstelling, bouwvergunning verleend voor het oprichten van het benzinestation. Bij besluit van 1 september 1992 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1] tegen dit besluit ongegrond verklaard. Dat laatste besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 1 maart 1996 in zaak no. R03.92.4836 vernietigd. Zij heeft hiertoe overwogen dat - samengevat weergegeven - de aanvraag had moeten worden afgewezen, omdat realisering van het bouwplan zou leiden tot met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de grond en het plan voorts niet voorziet in de mogelijkheid van vrijstelling ten behoeve van de exploitatie van het benzinestation.

Dit heeft geleid tot het besluit van 28 oktober 1997.

2.7. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aanmerkelijk omzetverlies heeft geleden, vanaf de vestiging van het benzinestation en dat een oorzakelijk verband bestaat tussen het omzetverlies in de jaren 1992 tot en met 1997 en de vestiging en de exploitatie van het benzinestation. Zij heeft de beslissing op bezwaar, voorzover de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding daarbij is gehandhaafd, vernietigd en bepaald dat het college, wat betreft de hoogte van de aan [appellant sub 1] toe te kennen schadevergoeding, opnieuw op het bezwaarschrift dient te beslissen.

2.8. Uitgangspunt voor de beoordeling is dat de vernietiging door de Afdeling van het besluit van 1 september 1992 voor het college in beginsel de verplichting met zich brengt om de door [appellant sub 1] ten gevolge van het besluit van 14 april 1992 geleden schade te vergoeden, aangezien uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat ook dat laatste besluit rechtens niet juist is. Van schade, geleden ten gevolge van dat besluit, in evenbedoelde zin is echter slechts sprake, indien deze hiermee in een zodanig verband staat, dat zij aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.

2.8.1. Indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, is het aan het bestuursorgaan, dat dat besluit heeft genomen, om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen in evenbedoelde zin. Dat later, zonder dat de daarvoor in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden zijn gewijzigd, een besluit is genomen dat niet is vernietigd, maakt in beginsel aannemelijk dat zo'n besluit zou hebben kunnen worden genomen.

Indien tussen het moment van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en dat, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, omdat - zoals in dit geval – voor het nemen van het rechtmatige besluit bepaalde procedurele stappen moesten of zouden moeten worden genomen, kan schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuist bevonden besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking.

2.8.2. In elk geval is, anders dan [appellant sub 1] heeft betoogd, van aansprakelijkheid van het college voor schade, geleden na 28 oktober 1997, geen sprake. Voor eventuele schade die valt toe te rekenen aan het niet vernietigde vrijstellingsbesluit vormt artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bij uitsluiting het beoordelingskader.

2.8.3. Het betoog van het college dat de rechtbank de beslissing op bezwaar, wat de gehandhaafde afwijzing van het verzoek om schadevergoeding betreft, ten onrechte heeft vernietigd, faalt derhalve.

2.9. Ook het betoog van het college dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] ten onrechte niet slechts gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, faalt, nu zij het besluit van 12 maart 2002 slechts gedeeltelijk heeft vernietigd.

2.10. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop die rust, te worden bevestigd.

Het college zal met inachtneming van het vorenoverwogene een nieuw besluit dienen te nemen.

2.11. Het college dient als het in het ongelijk gestelde bestuursorgaan voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ameland tot vergoeding van de bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ameland aan [appellant sub 1] te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004

164-424.