Uitspraak 201002533/1/H1 en 201002533/2/H1


Volledige tekst

201002533/1/H1 en 201002533/2/H1.
Datum uitspraak: 14 april 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college),
appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) van 19 februari 2010 in zaken nrs. 09/5992 en 09/5898 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college aan de Dienst Stadsdeelteams onder aanzegging van bestuursdwang gelast binnen zes maanden na de verzenddatum van deze brief de schaftkeet, de container en het buizenstelsel op het perceel aan de Boschdijk/Jo Goudkuillaan te Eindhoven (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 5 november 2009 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 27 april 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot negen maanden na de dag van verzending van dat besluit.

Bij uitspraak van 19 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 november 2009 vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op de begunstigingstermijn en het besluit van 27 april 2009 herroepen voor zover dit ziet op de begunstigingstermijn. De rechtbank heeft een begunstigingstermijn vastgesteld van veertien dagen, te rekenen vanaf de dag na de datum van verzending van die uitspraak en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college en [wederpartij] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 april 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij en drs. mr. H.M.C. Vanloo, werkzaam bij de gemeente, en ing. H. Wijnen, als vrijwilliger werkzaam voor de Stichting Werkgroep Boomgaard Acht, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Op het perceel bevindt zich een historische boomgaard, die wordt onderhouden door de Stichting Werkgroep Boomgaard Acht. Op het perceel zijn zonder bouwvergunning een schaftkeet, container en stalen buizenstelsel geplaatst.

2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de door hem gestelde begunstigingstermijn in dit geval redelijk is. Daartoe voert het aan dat de jurisprudentie waarnaar de voorzieningenrechter heeft verwezen, betrekking heeft op lasten onder dwangsom terwijl thans een besluit tot aanzegging van bestuursdwang aan de orde is. Voorts voert het college daartoe aan dat de bouwwerken reeds langere tijd op de boomgaard zijn geplaatst.

2.3.1. Ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Awb, voor zover thans van belang, zoals dat ten tijde van het besluit op bezwaar luidde, wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen.

2.3.2. Het betoog faalt. Anders dan het college aanvoert, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, nu het middels het aanzeggen van bestuursdwang handhavend optreedt, een langere begunstigingstermijn kon vaststellen dan het geval was geweest als het door het opleggen van een last onder dwangsom handhavend had opgetreden. Weliswaar heeft het aanzeggen van bestuursdwang andere rechtsgevolgen dan het opleggen van een last onder dwangsom, maar hierin is geen grond gelegen voor het oordeel dat de voorzieningenrechter bij zijn oordeel niet de uitspraken van de Afdeling van 12 februari 2004 in zaak nr. 200400365/1 en van 1 juni 2005 in zaak nr. 200503376/1 mocht betrekken.

Het college heeft in het besluit op bezwaar vermeld dat op grond van het bij besluit van 11 juni 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Kerkdorp Acht 2007" de gewraakte bouwwerken kunnen worden vervangen door een duurzaam onderkomen en dat het, gelet op de duur van de procedure tot goedkeuring en terinzagelegging van dat bestemmingsplan, over circa negen maanden mogelijk zal zijn een duurzaam onderkomen te verwezenlijken. Om die reden heeft het college de begunstigingstermijn vastgesteld op negen maanden na de dag van verzending van het besluit op bezwaar. Hoewel het college het belang van de Stichting Werkgroep Boomgaard Acht bij het behoud van bouwwerken op het perceel ten behoeve van het onderhoud van de historische boomgaard, alsmede de omstandigheid dat de schaftkeet, de container en het stalen buizenstelsel zich al enige tijd op het perceel bevonden, heeft kunnen betrekken bij het vaststellen van een begunstigingstermijn, betekent dit niet dat het college de begunstigingstermijn mocht vaststellen, als overbrugging naar de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat niet in geschil is dat de gewraakte bouwwerken gemakkelijk te verwijderen zijn. Gelet op de belangen van [wederpartij] bij verwijdering van de schaftkeet, de container en het stalen buizenstelsel, en in aanmerking genomen de omstandigheid dat het college bij besluit van 27 april 2009 reeds een begunstigingstermijn van zes maanden heeft vastgesteld, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de bij het besluit op bezwaar gestelde termijn van negen maanden onredelijk lang is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr. 200900304/1/H1), bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient er toe de overtreder in de gelegenheid te stellen maatregelen te treffen zonder dat bestuursdwang wordt toegepast.

2.4. Het college betoogt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, omdat geen sprake was van een situatie waarin nog maar één besluit mogelijk was. Daartoe voert het aan dat de beslissing omtrent handhaving een bevoegdheid van het college is.

2.4.1. Anders dan het geval was in de door het college vermelde uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2005 in zaak nr. 200407773/1, heeft de voorzieningenrechter geen beslissing genomen omtrent het al dan niet handhavend optreden, maar slechts omtrent de begunstigingstermijn. De vergelijking met die uitspraak gaat niet op, aangezien de bevoegdheid die het college toekomt niet op één lijn kan worden gesteld met de verplichting om een begunstigingstermijn te stellen als bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, van de Awb. Weliswaar komt het college bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe, maar het is uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting niet onaanvaardbaar dat de rechter in de plaats van het college die lengte bepaalt, omdat die beschikt over de daarvoor relevante feiten en belangen.

Derhalve wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 31 januari 2007 in zaak nrs. 200608874/1 en 200608874/2, overwogen dat voor het aldus zelf voorzien niet is vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Het betoog faalt derhalve.

2.5. Het college betoogt voorts dat de door de voorzieningenrechter vastgestelde begunstigingstermijn van veertien dagen onredelijk kort is, aangezien het onderhoud van de boomgaard zonder de gewraakte bouwwerken nagenoeg onuitvoerbaar wordt.

2.5.1. Het college heeft niet gesteld dat de schaftkeet, container en stalen buizenstelsel niet binnen veertien dagen na verzending van de aangevallen uitspraak konden worden verwijderd. In de stelling dat het onderhoud van de boomgaard zonder deze bouwwerken nagenoeg onuitvoerbaar wordt, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn niet heeft kunnen vaststellen, zoals het heeft gedaan, reeds omdat het college deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het verzoek om het college te veroordelen in de kosten van het meebrengen van een getuige ter zitting wordt afgewezen, omdat van het meebrengen van een getuige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb mededeling is gedaan.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,45 (zegge: zesendertig euro en vijfenveertig cent);

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven griffierecht ten bedrage van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Sloots
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010

499.