Uitspraak 200400365/1 en 200400365/2


Volledige tekst

200400365/1 en 200400365/2.
Datum uitspraak: 12 februari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 16 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) de begunstigingstermijn van de bij besluit van 19 oktober 2000 opgelegde last onder dwangsom, verlengd tot 1 december 2003.

Bij besluit van 4 april 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 december 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij eerstgenoemde brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.G. Blasweiler, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Hassankhan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Niet in geschil is dat de bij besluit van 19 oktober 2000 opgelegde last onder dwangsom, waartegen nimmer bezwaar is gemaakt, onherroepelijk vast staat. De bestreden beslissing op bezwaar behelst slechts de handhaving van een wijziging van de begunstigingstermijn van de bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom.

Nu het besluit van 19 oktober 2000 in deze procedure niet aan de orde is betoogt appellant tevergeefs dat de rechtbank bij de beoordeling van de bestreden beslissing op bezwaar ook een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit had moeten betrekken.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kon besluiten de begunstigingstermijn slechts tot 1 december 2003 te verlengen en aldus de duur van de begunstigingstermijn tot 3 jaar te beperken. Appellant meent dat de termijn tot een periode van 6 jaar had moeten worden verlengd. Daartoe voert hij aan dat zijn persoonlijke omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor hij tegen de verwachting in zijn bedrijf nog enige jaren moet voortzetten, dat de opslag niets en niemand tot last is en dat deze al meer dan 30 jaar plaatsvindt.

2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de begunstigingstermijn niet verder te verlengen. Daarbij heeft het de overwegingen van het college, dat het mede ter voorkoming van precedenten geen begunstigingstermijn wil stellen waarmee sprake is van een verkapt gedogen, terecht toereikend geacht. In dit verband is van belang dat een begunstigingstermijn er slechts toe dient de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De door appellant aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding te veronderstellen dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is voor het uitvoeren van de last. Het betoog van appellant faalt derhalve.

2.4. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004

292.