Uitspraak 200407773/1


Volledige tekst

200407773/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 30 augustus 2004 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] afgewezen om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] voor kamerverhuur.

Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 28 mei 2003, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 2 juni 2003, heeft de rechtbank Zutphen het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.

Bij uitspraak van 4 februari 2004 in zaak no. 200304396/1 heeft de Afdeling die uitspraak, beslissend op het daartegen door het college en appellant ingestelde hoger beroep, bevestigd.

Opnieuw op het bezwaar van [verzoeker] beslissend, heeft het college dit bij besluit van 9 juni 2004 alsnog gegrond verklaard en heeft het de huurders van een kamer in het pand onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning binnen 6 maanden te staken en gestaakt te houden.

Voor zover het college bij dit besluit niet tevens appellant onder oplegging van een dwangsom heeft gelast zijn kamerverhuurbedrijf te staken en gestaakt te houden, heeft [verzoeker] daartegen bij de rechtbank Zutphen beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 30 augustus 2004, verzonden op 2 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van die rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) dit beroep gegrond verklaard, het desbetreffend besluit in zoverre vernietigd en voorts appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de exploitatie van een kamerverhuuronderneming/de verhuur van kamers op het perceel [locatie] te [plaats] met ingang van 15 december 2004 te beëindigen en beëindigd te houden.
Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 september, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 november 2004 heeft [verzoeker] een reactie ingediend.

Bij brief van 15 december 2004 heeft het college een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door G. de Vries, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts is daar [verzoeker] gehoord, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Bij voormelde uitspraak van 4 februari 2004 heeft de Afdeling het gebruik van het pand voor commerciële verhuur van kamers in strijd geoordeeld met de ingevolge het bestemmingsplan "Kom Nunspeet" voor het perceel geldende bestemming "Woondoeleinden, eengezinshuizen" en overwogen dat dit gebruik ook niet op één lijn te stellen is met het gebruik als pension, ten behoeve waarvan het college bij besluit van 4 januari 1990 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend.

Ingevolge artikel 75 van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming of met het in het plan ten aanzien van het gebruik van deze gronden bepaalde.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hij als overtreder moet worden aangemerkt. Appellant gebruikt de opstal voor de exploitatie van zijn kamerverhuurbedrijf. Dit gebruik wordt door het in artikel 75 van de planvoorschriften neergelegde verbod bestreken.

2.3. Appellant betoogt met succes dat in het geval er een bevoegdheid zou bestaan handhavend op te treden, deze bevoegdheid berust bij het bestuursorgaan en niet bij de voorzieningenrechter.

De bestuursrechter behoort als regel niet op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursecht over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Uitgangspunt is dat de uitoefening van deze bevoegdheid krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij het bestuursorgaan berust. Hoewel in beginsel van de bevoegdheid handhavend op te treden gebruik dient te worden gemaakt, zullen niettemin alle relevante belangen die door de te nemen beslissing worden geraakt, moeten worden afgewogen. Deze afweging omvat onder meer de vraag of handhavend zal worden opgetreden door middel van bestuursdwang of door het opleggen van een last onder dwangsom, de omschrijving van de last, de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd. Deze afweging behoort primair tot de taak van het bestuursorgaan. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit uitgangspunt.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter, voorzover daarbij een last onder dwangsom aan appellant is opgelegd, dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, voorzover daarbij op het beroep van [verzoeker] is beslist, te worden bevestigd.

2.5. Het college dient op na te noemen wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 30 augustus 2004, 04-815 en 818 GEMWT 29, voor zover daarbij [appellant], onder oplegging van een dwangsom is gelast de exploitatie van een kamerverhuurbedrijf/de verhuur van kamers op het perceel [locatie] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden, ingaande 15 december 2004.

III. bevestigt de uitspraak voor het overige, voorzover daarbij op het beroep is beslist.

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nunspeet aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdenvijf euro), vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005

17-381.