Uitspraak 200900709/1/H2


Volledige tekst

200900709/1/H2.
Datum uitspraak: 2 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 december 2008 in zaak nr. 07/2043 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Schinnen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft de raad van de gemeente Schinnen (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 8 november 2007 heeft de gemeenteraad, opnieuw beslissend op het tegen het besluit van 21 oktober 2004 gemaakte bezwaar, aan [appellant] een vergoeding voor planschade toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2003, en het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) gemandateerd de hoogte van het bedrag definitief vast te stellen op 4% van de taxatiewaarde per ijkdatum 22-12-2000 op basis van een door AGL uit te voeren taxatie.

Bij besluit van 20 november 2007 heeft het college in mandaat de hoogte van de door de gemeenteraad aan [appellant] toegekende planschadevergoeding bepaald op € 10.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoek op 21 maart 2004 tot aan de dag van uitbetaling, [appellant] een bedrag van € 644,00 ter vergoeding van proceskosten toegekend en besloten apart te beslissen op het verzoek om schadevergoeding als verwoord in de brief van 6 november 2007 van de gemachtigde van [appellant], prof. mr. Tak.

Bij uitspraak van 24 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 20 november 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor wat betreft de aan [appellant] toegekende planschadevergoeding en de gemeenteraad veroordeeld tot het betalen van schade ten bedrage van € 1.583,00, die [appellant] heeft geleden ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, hoger beroep ingesteld.

De gemeenteraad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door prof.mr. A.Q.C. Tak, werkzaam bij BJA Legal Opinion B.V., is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [appellant] is eigenaar en bewoner van het perceel met woning [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Hij heeft verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een door het college bij besluit van 18 december 2000 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling (hierna: de vrijstelling), met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een appartementencomplex tegenover het perceel.

2.3. De gemeenteraad heeft het verzoek ter voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar ter advisering voorgelegd aan Van Engen Advies (hierna: Van Engen). Deze heeft in een advies van 16 november 2007 gesteld, samengevat weergegeven, dat [appellant] ten gevolge van de vrijstelling een beperkt planologisch nadeel lijdt, bestaande uit een algehele verslechtering van de omgeving vanwege de omvang van het nieuwe appartementencomplex, extra aantasting van de privacy en grotere beperking van het vrije uitzicht. Op verzoek van de gemeenteraad heeft het Adviesbureau Grondzaken Limburg B.V. (hierna: de taxateur) in een taxatierapport van 26 november 2007 (hierna: het taxatierapport) de waarde van het perceel ten tijde van de peildatum 22 december 2000 voorafgaande aan de planologische verandering bepaald op € 260.925,00. Volgens het advies van Van Engen, waarin deze waarde is vermeld, heeft de taxateur Van Engen hierover al op 14 november 2007 geïnformeerd. Van Engen heeft het planologisch nadeel ten gevolge van de vrijstelling bepaald op € 10.500,00.

De gemeenteraad heeft een concept-advies van Van Engen van 5 november 2007 aan het besluit van 8 november 2007 ten grondslag gelegd en het college heeft het definitieve advies van Van Engen van 16 november 2007, het taxatierapport en een advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 14 november 2007 aan het besluit van 20 november 2007 ten grondslag gelegd.

2.4. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de gemeenteraad met het besluit van 20 november 2007 heeft voldaan aan de bij de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2007 in zaak 07/936 gegeven termijn voor het nemen van een nieuwe besluit op bezwaar. In die uitspraak heeft de rechtbank de gemeenteraad opgedragen binnen 10 weken na verzending ervan een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, hetgeen volgens [appellant] betekent dat de gemeenteraad uiterlijk op 19 november 2007 een nieuw besluit had moeten nemen.

[appellant] betwist tevens het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 20 november 2007 bevoegd is genomen. Hij voert aan dat de gemeenteraad bij besluit van 8 november 2007 het college mandaat heeft verleend om vóór 20 november 2007 de hoogte van de planschadevergoeding vast te stellen. Een andere lezing zou een mandaat zonder einddatum impliceren, waardoor de gemeenteraad zich volgens [appellant] zou onttrekken aan de verplichting binnen de door de rechtbank gestelde termijn een nieuw besluit te nemen. Volgens [appellant] heeft het college, door eerst op 20 november 2007 te besluiten, na het vervallen van het mandaat beslist en daarom onbevoegd het bedrag van de planschadevergoeding vastgesteld. De gemeenteraad heeft voorts verzuimd om na het vervallen van het mandaat tijdig zelf een besluit te nemen, zodat volgens hem sprake is van een fictieve weigering een besluit te nemen.

2.4.1. Ingevolge artikel 10:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldt een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit als een besluit van de mandaatgever.

Ingevolge artikel 10:5, eerste lid, kan een bestuursorgaan een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, wordt een mandaat voor een bepaalde geval in ieder geval schriftelijk verleend indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever.

Ingevolge artikel 10:6, eerste lid, kan de mandaatgever de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies geven ter zake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid.

2.4.2. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het besluit van 20 november 2007 is genomen binnen de gestelde termijn in de al aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 11 september 2007, die op dezelfde dag is verzonden. De formulering van de termijn die de rechtbank heeft gesteld brengt mee dat de dag na verzending als eerste dag van die termijn moet worden aangemerkt.

De gemeenteraad heeft bij het besluit van 8 november 2007 aan [appellant] een vergoeding voor planschade toegekend en het college schriftelijk mandaat verleend de hoogte van het bedrag vast te stellen op 4% van de door een externe taxateur per de peildatum vastgestelde waarde van het perceel van [appellant]. De gemeenteraad heeft aldus bij voormeld besluit tevens bepaald op welke wijze de hoogte van de planschadevergoeding moet worden vastgesteld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in het besluit vermelde datum van 20 november 2007, gelet op de tekst en strekking van dat besluit, moet worden beschouwd als een instructie van de gemeenteraad aan het college en niet als een einddatum van het verleende mandaat. Dat de gemeenteraad aan het mandaat geen einddatum heeft verbonden impliceert niet, zoals [appellant] heeft betoogd, dat hij zich heeft onttrokken aan zijn verplichting te voldoen aan de termijn in de uitspraak van de rechtbank van 11 september 2007, reeds omdat bij mandaatverlening de mandaatgever de bevoegdheid om zelf te besluiten behoudt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het besluit niet onbevoegdelijk is genomen. Uit het voorgaande volgt dat van een fictieve weigering een besluit te nemen geen sprake is.

2.5. [appellant] betwist verder het oordeel van de rechtbank dat de gemeenteraad de omvang van de planschade heeft kunnen vaststellen op € 10.500,00. Hij voert aan dat die vaststelling in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2007 in zaak nr. 200603862/1, omdat daaruit volgens hem valt af te leiden dat zijn planschade op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. Volgens [appellant] heeft de rechtbank verder ten onrechte overwogen dat hij geen eigen taxatie heeft laten opstellen, omdat hij zich heeft gesteld achter een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van december 2003, dat ter voorbereiding van het primaire besluit van 21 oktober 2004 op verzoek van de gemeenteraad is opgesteld.

2.5.1. Het betoog faalt. In voormelde uitspraak van 7 maart 2007 op het hoger beroep van de eigenaar van perceel [locatie], die evenzeer had verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling, heeft de Afdeling geoordeeld dat de SAOZ in een op verzoek van de gemeenteraad opgesteld advies van 10 september 2003 van onjuiste planologische uitgangspunten is uitgegaan. Het bovenvermelde SAOZ-advies van december 2003 is wat betreft de gehanteerde planologische uitgangspunten aan dat advies identiek en kan reeds daarom niet dienen voor de vaststelling van de door [appellant] geleden planschade. [appellant] kon aan de uitspraak in zaak 200603862/1, waarbij hij geen partij was, verder niet een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zijn planschade op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld.

2.6. [appellant] betoogt ook dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 20 november 2007 niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert in de eerste plaats aan dat de daaraan ten grondslag liggende adviezen op die datum nog niet in hun definitieve vorm schriftelijk waren uitgebracht. Hij voert verder aan dat hij in een brief van 31 januari 2008 heeft gewezen op verschillende fouten in het taxatierapport en dat de taxateur in een brief van 28 februari 2008 vrijwel al die fouten heeft erkend.

2.6.1. Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het bestuursorgaan, indien het besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

2.6.2. Uit overweging 2.3 volgt dat het college ten tijde van het besluit van 20 november 2007 beschikte over een definitief schriftelijk advies van Van Engen, waarin de door de taxateur vastgestelde waarde van het perceel was vermeld, en een schriftelijk advies van de commissie voor de bezwaarschriften, maar niet over het schriftelijke taxatierapport, nu dat dateert van 26 november 2007.

Uit het voorgaande volgt dat moet worden aangenomen dat het college wat betreft het taxatierapport niet aan het vereiste van artikel 3:9 van de Awb heeft voldaan. Nu het taxatierapport, dat een onderzoek is naar de feiten, mede aan het besluit van 20 november 2007 ten grondslag is gelegd, heeft de rechtbank ten onrechte dat besluit niet tevens wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb vernietigd. Het betoog slaagt.

2.6.3. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling ziet aanleiding ook wat betreft dit punt de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de taxateur in de brief van 28 februari 2008 heeft vermeld dat een aantal, door hem erkende, feitelijke onjuistheden in het taxatierapport geen enkele invloed hebben gehad op de waardebepaling van het percee[appellant] heeft bij de rechtbank noch in hoger beroep aangegeven waarom dit onjuist is. Hij heeft voorts gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het advies van Van Engen, waarin de in het taxatierapport vermelde waarde van het perceel is opgenomen, onzorgvuldig tot stand is gekomen of dusdanige gebreken bevat dat het college dit niet aan het besluit van 20 november 2007 ten grondslag mocht leggen.

2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verzoek om vergoeding van gemaakte deskundigenkosten. Hij voert aan, samengevat weergegeven, in een brief van 31 januari 2008 aan de rechtbank te hebben vermeld dat alle eerder opgevoerde kosten noodzakelijk waren om de onrechtmatigheid van het primaire besluit aan te tonen.

2.7.1. Het betoog faalt. [appellant] heeft in een brief van 12 april 2007 aan het college deskundigenkosten ten bedrage van € 7.900,00 opgevoerd. Ter zitting heeft prof.mr. A.Q.C. Tak, de vertegenwoordiger van [appellant], toegelicht dat dit kosten betreft van door zijn kantoor uitgevoerde werkzaamheden, bestaande uit onderzoek ter plaatse, analyse van deskundigenadviezen en overleg met deskundigen ter verkrijging van toelichting op die adviezen.

Daargelaten dat deze activiteiten tot de normale werkzaamheden van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener moeten worden gerekend, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2005 in zaak nr. 200501512/1, dat deze kosten ook niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat ingevolge artikel 8:34, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, een deskundige verplicht is zijn opdracht onpartijdig te vervullen. Hiermee verdraagt zich niet dat een gemachtigde daarnaast in dezelfde zaak als deskundige optreedt.

2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) onjuist heeft berekend, omdat zij daarbij niet de tijd van de procedures bij de rechtbank heeft betrokken.

2.8.1. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96; AB 2001, 86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00; JB 2006, 134).

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Afdeling voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In gevallen zoals deze, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, dient de rechtbank daarover op basis van de voormelde voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij die beoordeling geldt dat de behandeling van het bezwaar en de behandeling van het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1) volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de al aangehaalde uitspraak van 29 maart 2006) dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.

2.8.2. De rechtbank heeft overwogen, en dat is ook niet in geschil, dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM in dit geval aanvangt op 30 november 2004 en eindigt op de dag van de uitspraak, 24 december 2008. Nu die periode ruim 4 jaar betreft, is de redelijke termijn met ruim een jaar overschreden, welke overschrijding geheel aan de gemeenteraad is toe te rekenen. Uit de al aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 volgt dat in dit soort gevallen kan worden uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In dit geval zou dat leiden tot een toekenning aan [appellant] van € 1.500,00 als vergoeding voor door hem geleden immateriële schade. Nu de rechtbank op een hoger bedrag is uitgekomen, is [appellant] niet tekort gedaan en kan zijn grief niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

2.9. Gelet op overweging 2.6.2 is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient evenwel gelet op hetgeen overigens is overwogen, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.10. De gemeenteraad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de raad van de gemeente Schinnen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat de raad van de gemeente Schinnen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009

507.