Uitspraak 200804799/1


Volledige tekst

200804799/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Reimerswaal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 mei 2008 in zaak nr. 06/173 in het geding tussen:

appellante

en

de raad van de gemeente Reimerswaal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2005 heeft de raad van de gemeente Reimerswaal (hierna: de raad) een verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 mei 2008, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 juli 2008.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2009, waar [appellante] vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, is verschenen. De raad is met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.

2.3. [appellante] heeft de raad verzocht om vergoeding van de planschade die zij stelt te lijden in de vorm van aantasting van haar woongenot en waardevermindering van haar woning aan de [locatie] te [plaats], als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Glastuinbouwlocatie Eerste Bathpolder" dat voorziet in de vestiging van een groot glastuinbouwcomplex achter haar woning.

De raad heeft het verzoek in navolging van een advies van Meeús Rentmeesters van januari 2005 afgewezen omdat het oude bestemmingsplan "1e herziening Buitengebied 1989" de bouw van het glastuinbouwcomplex ook reeds op deze locatie mogelijk maakte.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat het oude bestemmingsplan geen beperkingen stelde aan de oppervlakte staand glas dat met vrijstelling mocht worden gerealiseerd en dat het nieuwe bestemmingsplan daarom niet tot planologisch nadeel voor [appellante] leidt.

2.4.1. De betrokken gronden aan de Bathpolderweg waren in het oude bestemmingsplan bestemd als "agrarische doeleinden, klasse B".

In artikel 20 van de voorschriften van dat bestemmingsplan zijn de bij deze bestemming behorende bepalingen weergegeven:

1. De op de kaart voor "Agrarische doeleinden, klasse B" aangewezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met uitzondering van staand glas; bij een tuinbouwbedrijf waar op het tijdstip van de eerste tervisielegging staand glas aanwezig is, mag het glasareaal tot maximaal 2 hectare worden uitgebreid;

[…]

met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken, met dien verstande dat:

a. per bedrijf de gebouwen, met uitzondering van gebouwen met een oppervlakte van ten hoogste 40 m² en staand glas, zullen worden gebouwd binnen een bouwperceel met een oppervlakte van ten hoogste 1 hectare, waarbij de langste zijde ten hoogste 150 m zal bedragen;

[…]

4. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, de aanhef: voor het bouwen van staand glas in klasse B mits het staand glas zal worden gebouwd binnen een bouwperceel dat aansluitend is gelegen aan het in lid 1, sub a, genoemde bouwperceel of aansluitend bij een bestaand kassenareaal; deze bepaling is niet van toepassing op tuinbouwbedrijven die mede zijn gericht op de technische ontwikkeling in de agrarische sector, zoals proef- en testbedrijven alsmede inrichtingen voor onderzoek en voorlichting.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, wordt in de voorschriften onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing is toegestaan.

2.4.2. Nu de omvang van het bouwperceel waarbinnen op grond van artikel 20, vierde lid, van de voorschriften na vrijstelling staand glas mag worden gebouwd niet is begrensd, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat het oude bestemmingsplan geen beperkingen stelde aan de oppervlakte staand glas dat met vrijstelling mocht worden gerealiseerd.

Een vrijstelling voor de bouw van staand glas met een oppervlakte van 100 hectare zou echter in rechte geen stand hebben gehouden, aangezien de vrijstelling in dat geval zou leiden tot een planologisch relevante verandering die zich niet zou verdragen met het bepaalde in artikel 15 van de WRO. Een vrijstelling voor de bouw van staand glas met een oppervlakte van bijvoorbeeld zes hectare, zou echter in beginsel wel in rechte stand hebben gehouden nu de vrijstelling in dat geval niet zou leiden tot een zodanig planologisch relevante wijziging dat van de vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik had mogen worden gemaakt.

Die zes hectare staand glas zou op grond van het oude bestemmingsplan in ieder geval hebben kunnen worden gebouwd tot dezelfde maximale bouwhoogte van 6,60 meter en op dezelfde minimale afstand van 25 meter van het perceel van [appellante] als het nieuwe bestemmingsplan toestaat.

Van de door [appellante] gestelde waardeverminderende factoren, zijn slechts uitzichtverlies, geluid- en lichthinder planologisch relevant, waarbij ten aanzien van de laatste twee vormen van hinder ook milieuregelgeving en de handhaving daarvan relevant kan zijn.

Gelet op het vorenoverwogene en in aanmerking genomen voormelde factoren alsmede in aanmerking genomen dat op grond van het nieuwe bestemmingsplan de lichtuitstraling met tenminste 85% moet worden beperkt en de gronden van [appellante] in dat plan een woonbestemming hebben gekregen, heeft de rechtbank, zij het deels op onjuiste gronden, terecht ingestemd met het standpunt van de raad dat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellante] niet leidt tot planologisch nadeel.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze berust.

2.6. Het betoog ter zitting dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden, faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 24 december 2008 (zaak nr. 200802629/1), vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voorts is in die uitspraak overwogen dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. Het bezwaarschrift van [appellante] is op 19 juli 2005 bij de gemeente Reimerswaal ingekomen. Gelet hierop is ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling voormelde termijn van vijf jaar niet overschreden, zodat van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen sprake is.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009

417.