Uitspraak 200501512/1


Volledige tekst

200501512/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2004 heeft verweerder aan de Gemeenschappelijke Regeling Gemeenschappelijke Vuilverwerking Dordrecht en Omstreken een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de van een puinbreekinstallatie voorziene regionale stortplaats Crayestein-West, gelegen op het perceel Baanhoekweg 40 te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie R, nummers 3003 en 6236 (beide gedeeltelijk). Dit besluit is op 17 januari 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 21 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door L.C. Aben, ing. I. Romijn en ir. F. de Vries, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

2.2. Appellante stelt dat verweerder ook de puinbreekinstallatie in de inrichting had moeten toetsen aan de bepalingen van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn, hierna: de Richtlijn). Volgens appellante vormen de puinbreekactiviteiten met de stortactiviteiten één installatie als bedoeld in de Richtlijn.

2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Richtlijn, gelet op de bijlage bij die Richtlijn, wel van toepassing is op het storten van afvalstoffen in de inrichting, maar niet op de in die inrichting eveneens plaatsvindende puinbreekactiviteiten.

2.3. Ingevolge artikel 1, eerste volzin, van de Richtlijn heeft deze de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel.

In bijlage I is onder 5.4 als een in artikel 1 van de Richtlijn bedoelde categorie van activiteiten vermeld: stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale stortcapaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, wordt in de Richtlijn onder "installatie" verstaan: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.

2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de stortactiviteiten in de inrichting, gelet op artikel 1 van de Richtlijn en bijlage I, onder 5.4, bij de Richtlijn, onder het toepassingsbereik van die Richtlijn vallen. Nu puinbreken niet een activiteit is die is vermeld in bijlage I van de Richtlijn, doet zich de vraag voor of de puinbreekactiviteiten, die eveneens in deze inrichting plaatsvinden, samen met de stortactiviteiten kunnen worden beschouwd als één installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn. De Afdeling is van oordeel dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Ter zitting is weliswaar gebleken dat een deel van de puinbreekactiviteiten wordt uitgevoerd ten behoeve van het storten van afvalstoffen in de inrichting, doch daarmee is naar het oordeel van de Afdeling niet voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder 3, van de Richtlijn gestelde vereiste dat het moet gaan om activiteiten die technisch met elkaar in verband staan. Het beroep van appellante treft in zoverre geen doel.

2.5. Appellante stelt dat verweerder de in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in acht heeft genomen. Voorts heeft verweerder volgens haar onvoldoende rekening gehouden met de bijdragen aan de achtergrondconcentratie van zwevende deeltjes van de naast de stortplaats liggende spoorlijn, de binnenvaart op de rivier Beneden-Merwede, de snelweg A15 en de aan de Baanhoekweg gevestigde bedrijven. Appellante betoogt verder dat verweerder de opslag en verwerking van AVI-slakken binnen de inrichting ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de bijdrage van de inrichting zelf aan de ter plaatse heersende jaargemiddelde en 24 uurgemiddelde concentraties van zwevende deeltjes.

2.5.1. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit luchtkwaliteit, dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, nemen bestuursorganen uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen voor de luchtkwaliteit ten aanzien van zwevende deeltjes (PM10) kunnen hebben, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de volgende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in acht: 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.5.2. Ten aanzien van zwevende deeltjes afkomstig van AVI-slakken, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de aanvraag om vergunning en het bestreden besluit blijkt dat aangevraagd en vergund is, voorzover hier van belang, het storten van niet-gevaarlijk afval (stortplaatsklasse 2) dat niet nuttig kan worden toegepast en het met een puinbreekinstallatie breken van steenachtig materiaal of asfalt. Het opslaan dan wel het breken of bewerken van AVI-slakken is derhalve niet vergund. Uit de stukken, waaronder het bij de aanvraag gevoegde "Afwerkingsplan Stortplaats Crayestein-West te Dordrecht" van 11 december 2003, blijkt dat AVI-slakken wellicht zullen worden gebruikt bij de eindafwerking van de stortplaats, te weten als steunlaag. Het aanbrengen van AVI-slakken voor dit doel brengt evenwel, zoals ook uit het deskundigenbericht blijkt, geen emissie van zwevende deeltjes van betekenis met zich, nu de AVI-slakken zodanig worden afgedekt met twee andere lagen dat stofverspreiding wordt voorkomen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij de toetsing aan de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit handelingen met AVI-slakken buiten beschouwing kunnen laten als bron van zwevende deeltjes. Het beroep van appellante kan in zoverre derhalve niet slagen.

2.5.3. Voorzover appellante heeft betoogd dat niet alle bronnen van zwevende deeltjes buiten de inrichting zijn betrokken bij de vaststelling van de achtergrondconcentratie, overweegt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, dat nu de achtergrondconcentratie is bepaald aan de hand van metingen bij vaste meetpunten in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit, ook de door appellante bedoelde bronnen bij de achtergrondconcentratie zijn betrokken. Het beroep van appellante treft derhalve ook in zoverre geen doel.

2.5.4. Met betrekking tot de jaargemiddelde concentratie en de 24 uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes overweegt de Afdeling dat verweerder zowel in haar nadere stuk van 5 oktober 2005 als ter zitting heeft erkend niet te hebben beoordeeld of de concentratie zwevende deeltjes inclusief de bijdrage daaraan van de vergunde inrichting voldoet aan de in artikel 13, aanhef en onder d, van het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor de 24 uurgemiddelde concentratie. Gelet hierop heeft verweerder, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard.

2.5.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.

Bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag is het Besluit luchtkwaliteit 2005 van toepassing. Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat, anders dan onder het voorheen geldende Besluit luchtkwaliteit, een mogelijke overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in de weg aan vergunningverlening, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit verbetert of ten minste gelijk blijft. Nu uit de stukken, met name het deskundigenbericht, blijkt dat als gevolg van de thans vergunde wijze van puinbreken, waarbij het puin vochtig wordt gehouden, een aanzienlijke vermindering van de emissie van zwevende deeltjes zal optreden ten opzichte van de voorheen vergunde situatie, bestaat thans in ieder geval geen reden om de vergunning uit een oogpunt van luchtkwaliteit te weigeren.

2.6. Appellante heeft vergoeding gevraagd van de kosten van haar gemachtigde voor een door deze gemachtigde opgesteld deskundigenrapport. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat ingevolge artikel 8:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover van belang, een deskundige verplicht is zijn opdracht onpartijdig te vervullen. Hiermee verdraagt zich niet dat een gemachtigde daarnaast in dezelfde zaak als deskundige optreedt.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 december 2004, kenmerk DGWM/2004/21990;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Hennekens w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005

288.