Uitspraak 200901403/1/M2


Volledige tekst

200901403/1/M2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Helden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helden (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een legpluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 februari 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees en ing. E.P.M. Giebelen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft het college ten behoeve van de pluimveehouderij een revisievergunning verleend voor het houden van 28.000 legkippen in één bestaande stal en 18.429 legkippen in drie nieuwe, kleine stallen. Vervolgens heeft het college bij besluit van 23 maart 2004 opnieuw een revisievergunning verleend voor het houden van 28.000 legkippen in één bestaande stal en 18.429 legkippen in één nieuwe, grote stal. De bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft eveneens betrekking op het houden van 28.000 legkippen in één bestaande stal en 18.429 legkippen in één nieuwe, grote stal.

2.2. [appellant] betoogt dat het college de vergunning ten onrechte heeft geweigerd. Hij stelt dat verlening van de gevraagde vergunning op grond van bestaande rechten mogelijk is en dat het college die bestaande rechten onjuist heeft berekend. Daartoe voert hij aan dat de revisievergunning van 23 maart 2004 ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden, omdat voor de daarbij vergunde, nieuwe stal nooit een bouwvergunning is verleend. Het feit dat die vergunning, voor het deel waarvoor een bouwvergunningplicht geldt, is komen te vervallen, maakt dat niet anders. [appellant] verwijst hierbij naar de uitspraak van de voorzitter van 19 september 2008 in zaak nr. 200806407/1. Voor het bepalen van de omvang van de bestaande rechten had het college aldus moeten uitgaan van de revisievergunning van 22 augustus 2000.

2.3. Het college stelt dat de revisievergunning van 23 maart 2004 ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, is komen te vervallen voor zover deze betrekking heeft op de nieuw te bouwen stal en de daarin te houden 18.429 legkippen, aangezien deze stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is gebouwd. Door het gedeeltelijk vervallen van die vergunning is, aldus het college, geen bouwvergunning meer vereist, zodat de coördinatieregeling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet meer van toepassing is en het besluit van 23 maart 2004, voor zover dat ziet op de bestaande stal en de daarin te houden 28.000 legkippen, in werking is getreden. Hierdoor is ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer de vergunning van 22 augustus 2000 komen te vervallen. De bestaande rechten moeten volgens het college dan ook worden gebaseerd op de vergunning van 23 maart 2004, voor zover deze betrekking heeft op de bestaande stal voor 28.000 legkippen.

2.4. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

Artikel 8.4, vierde lid, bepaalt dat op het tijdstip waarop de revisievergunning als bedoeld dat artikel onherroepelijk wordt, de eerder verleende vergunningen vervallen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 november 2004, in zaak nr. 200402405/1), volgt uit het systeem van de Wet milieubeheer dat een eerder verleende vergunning als bedoeld in dit artikellid pas vervalt wanneer een vervangende revisievergunning zowel onherroepelijk is geworden als in werking is getreden.

2.5. Niet in geschil is dat in het geval de bestaande rechten uitsluitend kunnen worden gebaseerd op het deel van de vergunning van 23 maart 2004 dat betrekking heeft op de bestaande stal voor 28.000 legkippen, de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder terecht is geweigerd. Verder staat vast - en is ook niet in geschil - dat de nieuwe stal, waarvoor bij besluit van 23 maart 2004 eveneens vergunning is verleend, niet is gerealiseerd.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 30 juni 2004 in zaak nr. 200307286/1 en 25 juli 2007 in zaak nr. 200607291/1), volgt uit het bepaalde van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Hieruit volgt dat het besluit van 23 maart 2004 aanvankelijk in zijn geheel niet in werking is getreden.

Echter, zoals ook uit de uitspraak van 25 januari 2006 in zaak nr. 200500950/1 volgt, staat het ontbreken van een bouwvergunning en daarmee het nog niet in werking zijn van een milieuvergunning aan het vervallen van die vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer niet in de weg. De termijn van drie jaren, als bedoeld in dat artikellid, vangt immers aan op de datum dat het besluit tot vergunningverlening onherroepelijk wordt en niet op de datum van inwerkingtreding van dat besluit. Dit geldt ook indien een besluit tot vergunningverlening onherroepelijk wordt terwijl het nog niet in werking is getreden.

Verder is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt. (Zie onder meer de uitspraken van 2 juli 2008, in zaak nr. 200705833/1 en 31 januari 2007, in zaak nr. 200604004/1).

Het besluit van 23 maart 2004 tot verlening van de revisievergunning is bij uitspraak van 30 juni 2004, in zaak nr. 200404018/2, onherroepelijk geworden. Nu de bij dat besluit vergunde nieuwe stal nimmer is gebouwd, is de vergunning voor die stal en de daarin te houden legkippen op 30 juni 2007 komen te vervallen. Voor het overige - de bestaande stal en de daarin te houden 28.000 legkippen - is de vergunning niet vervallen.

Voorts ziet artikel 20.8 van de Wet milieubeheer alleen op een vergunning die betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Nu het niet vervallen deel van revisievergunning van 23 maart 2004 hierop geen betrekking heeft, is artikel 20.8 niet (meer) van toepassing. De vergunning van 23 maart 2004 is derhalve op 30 juni 2007 in werking getreden voor zover het de bestaande stal en de daarin te houden 28.000 legkippen betreft. Op dezelfde datum is hiermee ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer de vergunning van 22 augustus 2000 komen te vervallen.

Geconcludeerd moet worden dat het college zich bij de vaststelling van de bestaande rechten terecht heeft gebaseerd op het nog geldende deel van de vergunning van 23 maart 2004 (de bestaande stal voor 28.000 legkippen). Gelet hierop, heeft het college de gevraagde vergunning terecht geweigerd.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2009

190-584.