Uitspraak 200705833/1


Volledige tekst

200705833/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland, gevestigd te Arnhem,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een kalvergierbewerkingsinstallatie aan de Heetkamperweg 6 te Stroe gegeven.

Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college het door het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei en Eem (hierna: het college van dijkgraaf en heemraden) hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2007 herroepen en een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer geweigerd.

Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2008, waar SMG, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ir. W. Willemsen en H.M.T. Veldkamp, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van dijkgraaf en heemraden, vertegenwoordigd door ing. B. Baan, ir. E. van 't Oever en mr. P. van Eck.

2. Overwegingen

2.1. SMG betoogt dat het college van dijkgraaf en heemraden geen belanghebbende is bij het besluit van 16 januari 2007, zodat het college het bezwaarschrift van het college van dijkgraaf en heemraden ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard.

2.1.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar maken tegen dit besluit.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

2.1.2. De zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de zuivering van het afvalwater is aan het waterschap toevertrouwd. Voorts is het college van dijkgraaf en heemraden in dit geval het bevoegd gezag om in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een vergunning te verlenen. In zoverre kan het belang van de bescherming van het oppervlaktewater als een aan het college van dijkgraaf en heemraden toevertrouwd belang worden aangemerkt. De activiteiten binnen de inrichting zijn van invloed op de hoeveelheid en de kwaliteit van het afvalwater dat geloosd wordt op het oppervlaktewater. Gelet hierop zijn de belangen van het college van dijkgraaf en heemraden rechtstreeks bij het besluit van 16 januari 2007 betrokken, zodat het college bij het nemen van de beslissing op het bezwaarschrift in zoverre tot een juist oordeel is gekomen. De grond faalt.

2.2. Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college aan SMG een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor onder meer drie procestanks met een totaal te verwerken hoeveelheid kalvergier van 270.000 ton per jaar. De bij het bestreden besluit geweigerde melding heeft betrekking op het plaatsen van een voorscheidingsinstallatie.

2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer af te geven. Volgens het college is de bij besluit van 10 juli 2001 verleende revisievergunning wat de derde procestank betreft ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervallen, omdat deze tank niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is gerealiseerd. Dit betekent dat de vergunde capaciteit volgens het college ten tijde van het bestreden besluit slechts 180.000 ton kalvergier per jaar bedroeg. Het college stelt dat de melding mede betrekking heeft op een te verwerken hoeveelheid van 245.000 ton kalvergier per jaar, waardoor de verandering tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu leidt dan die de inrichting ingevolge de vergunning van 10 juli 2001 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.

2.4. SMG betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd om een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer af te geven, nu de gemelde verandering geen invloed heeft op de hoeveelheid te verwerken kalvergier en het gebruik van een voorscheidingsinstallatie niet leidt tot grotere of andere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. In dit verband voert zij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de vergunning voor zover het de derde procestank betreft is vervallen, nu de technische capaciteit van de inrichting al sinds 2004 is toegenomen tot 270.000 ton kalvergier per jaar en de volledige vergunde capaciteit derhalve binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is benut.

2.4.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

Volgens vaste jurisprudentie vervalt de vergunning wanneer een gedeelte van de vergunde activiteiten niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht, voor wat betreft dat deel (zie de uitspraak van 18 mei 1999, AB 2000, 280).

Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat voor 1 januari 2008 luidde, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

2.4.2. De bij het besluit van 10 juli 2001 verleende vergunning is op 7 januari 2002 onherroepelijk geworden. Vaststaat dat de derde vergistingstank niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is gerealiseerd. Derhalve is de vergunning voor zowel de derde vergistingstank als voor de daarin te verwerken hoeveelheid, te weten 90.000 ton, komen te vervallen, zodat ten tijde van het bestreden besluit nog slechts een productieomvang van 180.000 ton was vergund. De omstandigheid dat in de resterende twee vergistingstanks een productie van 270.000 ton is gehaald, maakt dit niet anders.

2.4.3. De melding heeft - anders dan het college stelt - geen betrekking op de te verwerken hoeveelheid, maar ziet op een verandering in het productieproces door gebruik te maken van een voorscheidingsinstallatie. Uit de melding blijkt dat het aanbrengen van een voorscheider bij een hoeveelheid van 270.000 ton zal leiden tot een toename van de ammoniakemissie. Het college heeft nagelaten om te beoordelen wat de gevolgen voor de ammoniakemissie zijn bij het aanbrengen van een voorscheider uitgaande van de vergunde capaciteit van 180.000 ton. Niet onaannemelijk is dat indien wordt uitgegaan van deze hoeveelheid, de ammoniakemissie eveneens toeneemt. Het college heeft dit echter niet onderzocht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. De beroepsgrond slaagt.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van 3 juli 2007, kenmerk MPM 10106/MPM8049;

III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij SMG in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan SMG onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de provincie Gelderland aan SMG het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008

407-517.