Uitspraak 200402405/1


Volledige tekst

200402405/1.
Datum uitspraak: 3 november 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats] [land],

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2004, kenmerk 2003/51, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Uden, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 maart 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 april 2004.

Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij voor het houden van 96 kraamzeugen, 44 opfokzeugen, 256 guste en dragende zeugen, 3 dekberen en 1.260 gespeende biggen. Voor de inrichting zijn eerder op 13 februari 1995 en 25 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer revisievergunningen verleend.

2.2. Appellant heeft betoogd dat het niet tijdig indienen van zijn beroepschrift in het onderhavige geval verschoonbaar moet worden geacht nu verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem een exemplaar van het bestreden besluit toe te zenden. Appellant is van mening dat verweerder daartoe wel verplicht was, omdat hij bedenkingen tegen het ontwerp van het bestreden besluit heeft ingediend.

2.3. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 20.7 van de Wet milieubeheer vangt de beroepstermijn van een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht, aan met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijk verklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ingevolge artikel 3:44, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet het bestuursorgaan uiterlijk twee weken na de bekendmaking van het besluit mededeling van het besluit:

a. met overeenkomstige toepassing van artikel 3:19, tweede lid, en

b. door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen hebben ingebracht.

2.4. Het bestreden besluit is op 5 februari 2004 ter inzage gelegd. Vaststaat dat het beroepschrift niet binnen zes weken na de dag van terinzagelegging bij de Afdeling is ingekomen.

Verweerder heeft op 13 november 2003 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Appellant heeft tegen dit ontwerpbesluit tijdig bedenkingen ingediend. Vaststaat dat verweerder geen exemplaar van het bestreden besluit aan appellant heeft toegezonden. Nu appellant tegen het ontwerpbesluit bedenkingen heeft ingediend was verweerder gehouden aan appellant een exemplaar van het bestreden besluit te doen toekomen. In zijn beroepschrift stelt appellant dat hij direct nadat hij op de hoogte was van het bestreden besluit hiertegen beroep heeft ingesteld. Dit is door verweerder niet weersproken.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat onder deze omstandigheden het niet tijdig indienen van het beroep verschoonbaar moet worden geacht.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van de revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.

2.6. Appellant betoogt dat de inrichting enkelvoudige en cumulatieve stankhinder veroorzaakt. In dit verband voert hij aan dat verweerder de aangevraagde vergunning had moeten weigeren nu sprake is van een onaanvaardbare toename van stankhinder als gevolg van een uitbreiding van het aantal te houden dieren binnen de inrichting in een wat stank betreft reeds overbelaste situatie. Volgens appellant heeft verweerder de bestaande rechten voor de onderhavige inrichting onjuist beoordeeld door de revisievergunning van 13 februari 1995 als uitgangspunt te nemen, welke vergunning volgens appellant met het onherroepelijk worden van de revisievergunning van 25 november 1997 van rechtswege is komen te vervallen. Ten aanzien van de vergunning van 25 november 1997, die verweerder volgens appellant als uitgangspunt had moeten nemen, betoogt appellant dat deze vergunning wat betreft de daarbij vergunde stallen en de daarin te houden dieren is komen te vervallen vanwege het niet realiseren van deze stallen.

Voorts heeft appellant gesteld dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken enkelvoudige stankhinder ten onrechte de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) als uitgangspunt heeft genomen.

Appellant betoogt tot slot dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht in hoeverre bij andere stankgevoelige objecten in de omgeving van de onderhavige inrichting, dan die genoemd in de considerans van het bestreden besluit, sprake is van een toename van de cumulatieve stankhinder door de bijdrage van die inrichting.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd. Bij de bepaling van het met het veebestand overeenkomende aantal mestvarkeneenheden heeft hij de omrekeningsfactoren uit de Regeling gehanteerd.

Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.

2.6.2. In het bestreden besluit heeft verweerder wat betreft de enkelvoudige en cumulatieve stankhinder overwogen dat, nu met het bestreden besluit de stankemissie afneemt, de vergunningverlening op de bestaande rechten kan worden gebaseerd die vergunninghouder kan ontlenen aan de geldende vergunning van 13 februari 1995. Volgens verweerder kan vergunninghouder geen beroep doen op de vergunning van 25 november 1997, nu deze door het ontbreken van de benodigde bouwvergunning(en) niet in werking is getreden.

2.6.3. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 maart 2004, no. 200304128/1, heeft overwogen kunnen de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten worden beschouwd en moeten de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren worden gehanteerd. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Verweerder heeft derhalve ten onrechte de stankemissie van de inrichting bepaald met behulp van de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren. De Afdeling ziet hierin echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe overweegt zij het volgende.

2.6.4. In zijn uitspraak van 24 december 2003, nos. 200307314/1 en 200307314/2, heeft de Voorzitter overwogen dat de voor de onderhavige inrichting in 1995 verleende milieuvergunning is blijven gelden, nu de, later verleende en onherroepelijk geworden, revisievergunning van 1997 niet in werking is getreden door het ontbreken van de benodigde bouwvergunning.

Voorzover appellant betoogt dat voornoemde uitspraak berust op een verkeerde interpretatie van jurisprudentie van de Afdeling overweegt de Afdeling, dat uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat een onderliggende vergunning als bedoeld in de tweede volzin van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer pas vervalt, wanneer een vervangende vergunning als bedoeld in de eerste volzin van deze wetsbepaling zowel onherroepelijk is geworden als in werking is getreden.

Gelet op het vorenstaande is verweerder er bij zijn beoordeling van het stankaspect terecht vanuit gegaan dat de op 13 februari 1995 voor de inrichting verleende revisievergunning nog onverkort gold en dat deze vergunning als uitgangspunt moet worden genomen bij de vaststelling van de voor de inrichting bestaande rechten. De vraag of de vergunning van 25 november 1997 geheel of gedeeltelijk van rechtswege is komen te vervallen behoeft in het licht van het vorenstaande geen beantwoording.

2.6.5. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand veroorzaakt een stankemissie overeenkomend met 290,8 mestvarkeneenheden. Weliswaar wordt, uitgaande van 290,8 mestvarkeneenheden, blijkens de stukken niet voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand tussen de inrichting en de woning [locatie 2], maar nu het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de in 1995 vergunde situatie niet toeneemt en voorts, blijkens de stukken, de afstand tussen de inrichting en de woning [locatie 2] niet afneemt, kan vergunningverlening worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.

In hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van enkelvoudige stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd.

Wat betreft de cumulatieve stankhinder is de Afdeling uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, noch anderszins, gebleken dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat bij een beoordeling aan de hand van het rapport moet worden geoordeeld dat onaanvaardbare cumulatie van stankhinder niet optreedt.

Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.7. Het beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004

312-443.