Uitspraak 200307314/1 en 200307314/2


Volledige tekst

200307314/1 en 200307314/2.
Datum uitspraak: 24 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats] ([land]),

en

het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2002, heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot varkenshouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen.

Bij besluit van 14 oktober 2003, verzonden op 22 oktober 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2003, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A. Lowijs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord, bijgestaan door
[gemachtigde].

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhaving. Hij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat verweerder zijn verzoek ten onrechte, en in afwijking van het advies van de Commissie ter voorbereiding van de beslissing op bezwaarschriften en klachten, heeft getoetst aan de vergunning die aan [vergunninghouder] in 1995 is verleend. Bij besluit van 25 november 1997 is een revisievergunning verleend. Met het onherroepelijk worden van deze vergunning is de vergunning uit 1995 op grond van artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer komen te vervallen, aldus appellant. Dat de bouwvergunning om de veranderingen in de inrichting te realiseren door [vergunninghouder] niet is aangevraagd en de vergunning uit 1997 daarom niet van kracht is geworden, doet volgens appellant niet ter zake. Het aantal dieren dat op dit moment in de inrichting wordt gehouden, veroorzaakt volgens appellant meer stankhinder en ammoniakemissie dan op grond van de bestaande rechten, die voortvloeien uit de vergunning van 1997, is toegestaan. Verweerder had daarom moeten overgaan tot handhaving, aldus appellant.

2.2. Verweerder staat op het standpunt dat de vergunning uit 1995 niet is komen te vervallen, aangezien de in 1997 verleende vergunning niet van kracht is geworden. Gelet hierop zijn de bestaande rechten voor de inrichting hoger dan waar appellant vanuit gaat en worden volgens verweerder geen overtredingen begaan van de milieuvergunning van 1995, zodat hij niet bevoegd is handhavingsmaatregelen te treffen.

2.3. De Voorzitter is van oordeel dat, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 10 juli 2002 in zaak no. 200106376/2, de onderliggende vergunning voor de inrichting blijft gelden, indien de later verleende en onherroepelijk geworden revisievergunning ingevolge de coördinatieregeling van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet van kracht is geworden omdat er geen bouwvergunning is verleend. Dit betekent dat in het onderhavige geval, nu de vergunning van 1997 niet van kracht is geworden omdat geen bouwvergunning is verleend, voor de inrichting de milieuvergunning van 1995 is blijven gelden. De Voorzitter ziet in het feit dat [vergunninghouder] zelf de bouwvergunning niet heeft aangevraagd geen aanleiding anders te oordelen.

Niet betwist is dat de feitelijke situatie overeenkomt met hetgeen vergund is in 1995. Nu niet geconstateerd kan worden dat de vergunning van 1995 wordt overtreden, moet worden geoordeeld dat verweerder niet bevoegd is handhavingsmaatregelen te treffen en dat hij het bezwaar van appellant daarom terecht ongegrond heeft verklaard.

2.4. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003

324.