Uitspraak 200304128/1


Volledige tekst

200304128/1.
Datum uitspraak: 24 maart 2004.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting "Stichting Wakker Dier", gevestigd te Utrecht,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk MIL/MAN 350, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant sub 3]] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels verleend en deels geweigerd voor een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Houten, sectie C, nummer 1651. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, appellanten sub 2 bij brief van 25 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, en appellant sub 3 bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2004, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, appellanten sub 2, in persoon, appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door ing. B. Wopereis, en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Hoven, B. Nauta en A.M. Moons, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 de gronden inzake de aan de inrichting toe te rekenen indirecte geluidhinder en het niet uit de vergunning volgen van tweewekelijkse mestafvoer ingetrokken.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij voor het houden van 21.000 kippen in de stallen D en E (beide stalsystemen thans voormalig Groen-Label BB 93.06.008) en 21.000 kippen in stal G (stalsysteem Groen-Label BB 97.07.058). De vergunning is geweigerd voor acht verkeersbewegingen per week.

Ten behoeve van de inrichting is eerder bij besluit van 24 juni 1997 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 21.000 kippen in de huidige stallen D en E (stalsysteem Groen-Label BB 93.06.008). Deze vergunning is bij uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2000, no. E03.97.1068, onherroepelijk geworden.

2.3. Appellant sub 3 betoogt dat verweerder de woningen aan Groenedijkje 9, 11 en 13 ten onrechte heeft aangemerkt als categorie II-objecten als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Volgens hem dienen de woningen te worden gekwalificeerd als categorie III-objecten.

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat het bezwaar van appellant sub 3 betrekking heeft op een overweging van het bestreden besluit. Deze overweging is geen op zelfstandig rechtsgevolg gericht onderdeel van het bestreden besluit. Het is niet mogelijk om uitsluitend beroep in te stellen tegen een overweging, indien het dictum van het besluit overeenstemt met de beslissing die men van het bestuursorgaan verlangde. Nu appellant sub 3 een besluit met het door hem verlangde dictum heeft verkregen, is beroep tegen uitsluitend de overweging dan ook niet mogelijk. Het beroep van appellant sub 3 is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat de aanvraag onvolledig en onjuist is. Volgens hen is de aanvraag onvoldoende door verweerder getoetst nu de werkelijke situatie hierbij niet is betrokken. Hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Daarbij merkt de Afdeling op dat bij deze beoordeling slechts de aangevraagde situatie dient te worden betrokken. De huidige, eerder vergunde situatie is daarbij niet van belang.

2.5. Appellante sub 1 betoogt dat de grondslag van de aanvraag wordt verlaten nu er sprake is van een wijziging van het stalsysteem voor stal G.

2.5.1. Uit de stukken blijkt dat de vergunning is aangepast naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen over de toegepaste emissiefactoren. Hiertoe heeft verweerder met aanvrager overleg gevoerd.

De wijziging heeft betrekking op het veranderen van het stalsysteem voor stal G. Niet is bestreden dat de aanpassing heeft plaatsgevonden nadat het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegen. Evenmin is bestreden dat de wijziging uitsluitend positieve gevolgen heeft voor het milieu.

2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vast staat dat geen derden zijn benadeeld.

Nu de wijziging, waarmee appellante sub 1 overigens blijkens haar beroepschrift en het verhandelde ter zitting kan instemmen, na overleg heeft plaatsgevonden en de wijziging van de inrichting uitsluitend positieve gevolgen heeft voor het milieu acht de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een dergelijke uitzondering, omdat derden of appellante sub 1 niet door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de wijziging in de vergunningprocedure mogen betrekken. De beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Ten aanzien van het betoog van appellanten sub 2 dat de weerlegging van hun tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen door verweerder onvoldoende is gemotiveerd stelt de Afdeling vast dat verweerder in het bestreden besluit hierop gemotiveerd heeft gereageerd als bedoeld in artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.

2.8. Appellanten sub 1 en 2 stellen dat sprake is van onaanvaardbare (cumulatieve) stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat sprake is van een met stank overbelaste situatie. Appellante sub 1 voert verder aan dat verweerder de bestaande rechten onjuist heeft vastgesteld en wijst hierbij op de eerder vergunde afstand ten aanzien van woningen van derden. Voorts is zij van mening dat verweerder ten onrechte niet de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) heeft toegepast. Toepassing van de Regeling zou volgens appellante sub 1 betekenen dat geen sprake kan zijn van een uitbreiding van het aantal binnen de inrichting te houden dieren.

2.8.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. Met betrekking tot de cumulatie van stankhinder heeft verweerder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 tot uitgangspunt genomen.

Verweerder heeft overwogen dat weliswaar niet aan de minimaal aan te houden afstanden ingevolge de Richtlijn wordt voldaan, maar dat de vergunning op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten kan worden verleend.

2.8.2. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling, welke strekt tot uitvoering van de artikelen 1, vierde lid, en 4, eerste lid, van de Wet, gepubliceerd, waarin een lijst met omrekeningsfactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. Deze factoren zijn gebaseerd op de resultaten van een geurmeetprogramma uitgevoerd door het Instituut voor Milieu- en Agritechniek (hierna: het IMAG). Voornoemde resultaten zijn neergelegd in de rapporten van het IMAG van september 2001, kenmerk 2001-14, en december 2002, kenmerk 2002-09. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden.

Allereerst moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn. Verder kunnen blijkens het rapport van het IMAG van september 2001, kenmerk 2001-14, voornoemde omrekeningsfactoren niet worden gerelateerd aan de in de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren, zodat moet worden geconcludeerd dat de in de Regeling opgenomen omrekeningsfactoren niet in het kader van de beoordelingssystematiek van de Richtlijn – in dit geval de afstandsgrafiek uit de Richtlijn aangezien geen nieuwe afstandsgrafiek is vastgesteld – kunnen worden toegepast. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de omrekeningsfactoren zoals opgenomen in de Regeling in een geval als het onderhavige niet als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199), geoordeeld dat de in bijlage 1 van de Richtlijn genoemde omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. De Afdeling ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. Verweerder heeft derhalve terecht de stankemissie van de inrichting bepaald met behulp van de in deze bijlage van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren.

2.8.3. Wat betreft het betoog van appellante sub 1 ten aanzien van de bestaande rechten overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken is bij de vorige vergunningprocedures uitgegaan van een afstand van 63 meter tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden aan Groenedijkje 11. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting volgt dat deze afstand gebaseerd zou zijn op een destijds onjuiste aanduiding op de situatietekening van de inrichting. De werkelijke afstand zou 34 meter bedragen.

Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat de nieuw vergunde stal G verder van voornoemde woning is gelegen dan de eerder vergunde stallen D en E. Ten aanzien van de stallen D en E houdt het bestreden besluit geen verandering in ten opzichte van de eerder vergunde situatie. In zoverre is verweerder niet afgeweken van de onderliggende vergunning. Daarom overweegt de Afdeling dat wat er van de vermelding van een onjuiste afstand in eerdere vergunningprocedures ook moge zijn, niet is gebleken dat met het bestreden besluit de kortste afstand tussen het emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijgelegen woning van derden ten opzichte van de vergunde situatie kleiner is geworden.

2.8.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is bij de eerder verleende vergunning van 24 juni 1997 een veebestand vergund dat ingevolge de Richtlijn overeenkomt met een stankemissie van 350 mestvarkeneenheden. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand veroorzaakt ingevolge de Richtlijn eveneens een stankemissie overeenkomend met 350 mestvarkeneenheden. Niet in geschil is dat ten aanzien van een aantal woningen in de bestaande en thans vergunde situatie niet wordt voldaan aan de op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn aan te houden minimale afstanden. Evenwel staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand tot deze woningen, zoals hierboven vermeld, niet afneemt. In hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van (cumulatieve) stankhinder niet zodanig is, dat met toepassing van artikel 8.4 in samenhang met afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. In hetgeen appellanten sub 2 voor het overige hebben betoogd ziet de Afdeling evenmin grond voor vernietiging van het bestreden besluit.

2.9. Appellanten sub 1 en 2 hebben verder bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij betogen dat meerdere geluidbronnen in het akoestisch onderzoek ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten en dat niet aan de gestelde geluidnormen kan worden voldaan. Appellanten sub 2 stellen verder nog dat verweerder de omgeving ten onrechte als rustige woonwijk met weinig verkeer in plaats van als een landelijke omgeving heeft aangemerkt.

2.9.1. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 aan de vergunning verbonden.

In voorschrift 7.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door werkzaamheden, toestellen en installaties in de gebouwen en op het open terrein van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan ten hoogste 45, 39 en 38 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

In voorschrift 7.1.2 is bepaald dat het maximale geluidniveau veroorzaakt door werkzaamheden, toestellen en installaties in de gebouwen en op het open terrein van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan ten hoogste 68, 44 en 43 dB(A) gedurende de respectievelijke perioden.

2.9.2. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder de Handreiking aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid dat 45, 40 en 38 dB(A) gedurende de respectievelijke perioden bedraagt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de in voorschrift 7.1.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden bij voornoemd referentieniveau van het omgevingsgeluid aansluiten. De Afdeling is niet gebleken van de onjuistheid van het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder zijn de in voorschrift 7.1.2 opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.9.3. Wat betreft de naleefbaarheid overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn niet alle binnen de inrichting aanwezige geluidbronnen meegenomen in het akoestisch onderzoek. Derhalve is niet duidelijk of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het betoog van verweerder ter zitting dat ervan kan worden uitgegaan dat de door deze geluidbronnen veroorzaakte geluidhinder kennelijk binnen de gestelde geluidgrenswaarden zullen blijven nu deze niet zijn meegenomen in het akoestisch onderzoek kan hier niet aan afdoen aangezien dit betoog uitgaat van een veronderstelling waarvan de juistheid geenszins vaststaat.

Gelet op het vorenstaande kan in zoverre de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.10. Appellant sub 3 is van mening dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.12 overbodig is en onjuist geformuleerd. Daarnaast betoogt hij dat voorschrift 7.1.9 ten onrechte aan de vergunning is verbonden. Volgens hem valt dit voorschrift niet te rechtvaardigen nu, mede gelet op het akoestisch rapport, ruimschoots aan de voorkeursgrenswaarde voor het binnenniveau van 35 dB(A) wordt voldaan.

Ter zitting heeft verweerder erkend dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.12 onduidelijk is en daarom dient te worden gewijzigd. Wat betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.9 heeft verweerder ter zitting gesteld dat dit voorschrift overbodig is en derhalve kan komen te vervallen. Gelet hierop kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding in zoverre niet zorgvuldig en de daarin neergelegde motivering in zoverre niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.11. Appellant sub 3 voert aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.1.10 niet te rechtvaardigen is. Volgens hem heeft hij door middel van een akoestisch onderzoek de geluidemissie en –immissie afdoende inzichtelijk gemaakt. Appellant sub 3 is van mening dat verweerder als bevoegd gezag eventuele controlemetingen dient uit te voeren en dat dat niet van hem kan worden verlangd.

2.11.1. In voorschrift 7.1.10 is bepaald dat binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de vergunning aan het bevoegd gezag een rapport moet worden gestuurd waarin door middel van metingen wordt aangetoond dat aan de in hoofdstuk 7 gestelde geluidnormen wordt voldaan. Ook moeten in dit rapport de mogelijkheden (maatregelen en/of voorzieningen) met betrekking tot het stiller maken van het laden en lossen in de inrichting zijn onderzocht.

2.11.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden, voorzover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

2.11.3. Vaststaat dat de voorschriften in hoofdstuk 7, waaronder de voorschriften 7.1.1 en 7.1.2, van de aan de vergunning verbonden voorschriften doelvoorschriften zijn in de zin van artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat in dat geval aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan deze voorschriften wordt voldaan. De omstandigheid dat uit de berekeningen in het akoestisch onderzoek blijkt dat aan de in hoofdstuk 7 gestelde geluidvoorschriften kan worden voldaan, maakt voorschrift 7.1.10 niet overbodig, aangezien de in dit voorschrift opgenomen controleverplichting een ander doel heeft, namelijk controleren of de aangevraagde inrichting, waarbij sprake is van een uitbreiding ten opzichte van de bestaande situatie, wanneer zij eenmaal in bedrijf is genomen daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden kan voldoen. Gelet hierop heeft verweerder voorschrift 7.1.10 op goede gronden aan de vergunning verbonden. Hetgeen appellant sub 3 heeft betoogd kan hier niet aan afdoen.

2.12. Appellant sub 3 kan zich tevens niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.3 en 6.1.4. Hij is van mening dat deze voorschriften overbodig zijn gelet op de reeds doorgevoerde energiebesparende maatregelen.

2.12.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voornoemde voorschriften nodig zijn gelet op het electriciteitsverbruik binnen de inrichting dat de in algemene maatregelen van bestuur gehanteerde onderzoeksgrens van 50.000 kWh per jaar ver overschrijdt. Volgens verweerder bedraagt dit verbruik binnen de inrichting 109.000 kWh per jaar en zal dit bij realisatie van de nieuw te bouwen stal G, met de daarin aanwezige apparatuur, nog verder toenemen.

2.12.2. In voorschrift 6.1.3 is bepaald dat binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning in de inrichting onderzoek moet zijn uitgevoerd naar de technische en economische haalbaarheid van energiebesparende maatregelen; de rapportage daarvan moet binnen twee maanden na het afronden van dat onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gestuurd; de rapportage moet ten minste de meerinvesteringskosten en de baten van de energiebesparende maatregelen, op grond van de tijdens het onderzoek geldende energietarieven, bevatten.

In voorschrift 6.1.4 is bepaald dat indien uit de rapportage blijkt van een terugverdientijd voor energiebesparende maatregelen van minder dan vijf jaar die maatregelen binnen zes maanden na het afronden van het onderzoek in de inrichting worden doorgevoerd.

2.12.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerder deze voorschriften, mede gelet op de aangevraagde en vergunde uitbreiding en het hieruit voortvloeiende electriciteitsverbruik binnen de inrichting, in redelijkheid nodig heeft kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.

2.13. Appellanten sub 2 betogen dat verweerder ten onrechte geen voorschrift met betrekking tot het afsluiten van de mestcontainers met folie aan de vergunning heeft verbonden.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een dergelijk voorschrift niet noodzakelijk is nu op de bij de vergunning behorende tekening al staat aangegeven dat de mestcontainers met folie zijn afgesloten.

De Afdeling ziet, mede gelet op de door verweerder gegeven motivering, in hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door appellanten sub 2 voorgestane voorschrift niet aan de vergunning hoeft te worden verbonden.

2.14. Appellanten sub 2 betogen voorts dat de inrichting onaanvaardbare directe ammoniakschade veroorzaakt. Volgens hen wordt niet voldaan aan de op grond van het rapport “Stallucht en Planten” (hierna: het rapport) minimaal aan te houden afstand ten aanzien van de beplanting bij de woning aan Groenedijkje 11.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 29 september 2000, no. E03.98.1149 (aangehecht) maakt zij uit de ontstaansgeschiedenis van het rapport op dat het primair met het oogmerk is opgesteld de schade aan planten van teeltbedrijven als gevolg van ammoniakemissie van veehouderijen in de directe omgeving te kunnen bepalen. Ter zitting is gebleken dat de door appellanten bedoelde beplanting, te weten enkele sierplanten in de tuin van Groenedijkje 11, niet bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat verweerder zijn beoordelingsvrijheid te buiten is gegaan door het in het rapport aanbevolen beschermingsniveau ter voorkoming van directe ammoniakschade in de onderhavige situatie niet zonder meer toe te passen. Gelet op de aard en de omvang van de beplanting ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat verweerder in dit geval het gekozen beschermingsniveau niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.

2.15. Appellanten sub 2 hebben verschillende gronden aangevoerd met betrekking tot de naleving van eerder verleende vergunningen, de thans verleende vergunning en wet- en regelgeving. De Afdeling overweegt hierover dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Ook kan handhavend worden opgetreden tegen activiteiten waarvoor geen vergunning is verleend.

2.16. Voorzover appellanten sub 2 betogen dat verlening van de onderhavige vergunning waardevermindering van de panden aan Groenedijkje tot gevolg zal hebben overweegt de Afdeling dat dit geen bezwaar betreft dat betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu en reeds om die reden niet kan slagen.

2.17. Appellanten sub 2 hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een nagenoeg woordelijke herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 2 hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellanten sub 2 is in zoverre ongegrond.

2.18. De beroepen van appelanten sub 1 en 2 zijn gelet op rechtsoverweging 2.9.3 gegrond. Het beroep van appellant 3 is, voorzover ontvankelijk, gelet op rechtsoverweging 2.10 gedeeltelijk gegrond.

Daar het geluidaspect bepalend is voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking.

2.19. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond inzake de categorie-indeling;

II. verklaart het beroep van appellant sub 3 wat betreft de voorschriften 7.1.9 en 7.1.12 gegrond;

III. verklaart het beroep van appellant sub 3 voor het overige ongegrond;

IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 6 mei 2003, kenmerk MIL/MAN 350;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellante sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, tot een bedrag van € 36,18 voor appellanten sub 2 en tot een bedrag van € 680,18 voor appellant sub 3, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Houten te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de gemeente Houten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 voor appellante sub 1, € 116,00 voor appellanten sub 2 en € 116,00 voor appellant sub 3) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.

373.